Kruimelpad
Artikel 60 uit Kinderbijslagwet werknemers
Historiek
Het K.B. van 21.04.1997, art. 7 (B.S. 30.04.1997), van kracht vanaf 01.10.1997, en bekrachtigd door de wet van 12.12.1997, art. 8 (B.S. 18.12.1997), van kracht vanaf 18.12.1997, heeft de §3, 3°, d) vervangen door de volgende bepalingen:
"d) wanneer de twee rechthebbende ouders die niet samenwonen en waarvan de ene zelfstandige is en de andere werknemer, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, het kind niet werkelijk bij een andere rechthebbende wordt opgevoed, en de rechthebbende werknemer de voorwaarden bepaald in artikel 58 van deze wetten niet vervult;
e) wanneer het kind heeft opgehouden deel uit te maken van het gezin van een effectieve zelfstandige rechthebbende zijnde de vader, de moeder, de stiefvader of stiefmoeder, grootouder of overgrootouder, als gevolg van een plaatsing in de zin van artikel 33 van voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976."
De wet van 22.02.1998, art. 31 (B.S. 03.03.1998), dat uitwerking had vanaf 01.10.1997, heeft artikel 60 §3 als volgt gewijzigd:
- het punt d) van het 3° werd opgeheven;
- de paragraaf werd aangevuld met het volgende lid:
"wanneer de twee ouders, die niet samenwonen, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, over een kind dat deel uitmaakt van het gezin van één van hen, wordt dit kind geacht deel uit te maken van een gezin dat minstens samengesteld is uit zijn beide ouders, voor de toepassing van deze paragraaf."