Artikel 60 uit Kinderbijslagwet werknemers

Het O.K.B. van 22.12.1938, art. 356 (B.S. 04.02.1939 - Err. B.S. 11-26.02.1939), van kracht vanaf 14.02.1939, heeft alinea's 4 tot 7 vervangen door de volgende bepalingen :

"Genieten evenmin de bij de bepalingen van deze wet voorziene voordelen, de kinderen ten gunste van dewelke gezinsvergoedingen verschuldigd zijn krachtens andere wettelijke of reglementaire bepalingen, behoudens wanneer het gaat om :

a) Toelagen, voorzien bij artikel 3Obis van de wet van 1 augustus 1930, betreffende het mijnwerkerspensioen ;

b) Weezentoelagen of toeslagen van weezentoelagen verleend door het Fonds voor weduwen en weezen, in toepassing van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood ;

c) Toeslagen voorzien bij het organiek koninklijk besluit van 22 december 1938 ten voordeele van de werkgevers en niet-loontrekkende arbeiders.

Wanneer het recht gezinsvergoedingen te eischen uit anderen hoofde dan deze wet, betwist wordt, dan behoort het aan de betrokken compensatiekas dat te verrechtvaardigen.

Te dien einde mag zij zich, zoo nodig, voor de bevoegde rechtsmacht of administratie, aanstellen als aanlegster, in naam van den persoon die bedoeld recht heeft.

Indien de ten anderen titel verschuldigde gezinsvergoedingen minder bedragen dan die waarvan deze wet de uitkeering voorziet, dan mag de persoon die gerechtigd is deze in te roepen, het verschil opeischen."