Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

MO 555 van 26 februari 1998 - Wijziging van de Art. 60, §3 en 64 van de GW sinds KB van 21 april 1997 - De gevolgen van co-ouderschap op de toekenning van de kinderbijslag

     

    Deze omzendbrief heeft als doel de wijzigingen die zullen worden aangebracht aan de artikelen 60, § 3 en 64 van de G.W. mede te delen en toe te lichten (zie bijlage).
    Deze wijzigingen moeten echter reeds vanaf 1 oktober 1997 worden toegepast.

    A. HERHALING VAN DE PRINCIPES

    1. Gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag.

    Met het begrip " co-ouderschap " wordt bedoeld de " gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag " in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat de belangrijke beslissingen i.v.m. het onderhoud en de opvoeding van de kinderen gezamenlijk door de ouders worden genomen, ongeacht bij wie de kinderen gedomicilieerd zijn.

    Vanaf 3 juni 1995 is de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag (co-ouderschap) de regel, zowel wanneer de ouders samenwonen als wanneer zij gescheiden leven.

    Wanneer de ouders gescheiden zijn en de kinderbijslaginstellingen kennis hebben van een overgeschreven echtscheidingsvonnis, moeten deze laatste nagaan welke regeling van het ouderlijk gezag (gezamenlijke of uitsluitende uitoefening van het ouderlijk gezag) van toepassing is.

    Bij afwezigheid van een overgeschreven echtscheidingsvonnis en bij gebrek aan tegenbewijs door de belanghebbenden, mogen de kinderbijslaginstellingen veronderstellen dat de gescheiden ouders de kinderen in co-ouderschap opvoeden.

    2. Uitsluitende uitoefening van het ouderlijk gezag.

    De uitsluitende uitoefening van het ouderlijk gezag door één van de ouders is de uitzondering en moet uitdrukkelijk worden opgelegd of overeengekomen.

    De ouder die de uitsluitende uitoefening van het ouderlijk gezag krijgt toegewezen, wordt geacht de kinderen werkelijk op te voeden en zo de hoedanigheid van voorrangsgerechtigde rechthebbende én bijslagtrekkende te verwerven. Er wordt evenwel geen rekening gehouden met deze juridische situatie, wanneer door één van de ouders wordt bewezen dat de feitelijke situatie verschillend is. In dit geval primeert de feitelijke situatie.

    B. WIJZIGING VAN DE ARTIKELEN 60, § 3 EN 64 VAN DE G.W.

    I. Invoering van een juridische fictie in het raam van de artikelen 60, § 3 en 64, § 2 van de G.W.

    In alle gevallen van co-ouderschap van kinderen die bij één van de ouders worden opgevoed of die geplaatst zijn vanuit het gezin van één van de ouders, moeten de kinderbijslaginstellingen de ouders beschouwen alsof zij beiden de kinderen opvoeden. Dit zal gevolgen hebben op de toepassing van de voorrangsregels bij samenloop van verschillende rechthebbenden. In principe veranderen de bestaande voorrangsregels niet, maar zij moeten worden toegepast alsof de kinderen deel uitmaken van de gezinnen van de beide gescheiden ouders. Deze juridische fictie geldt enkel en alleen voor de ouders zelf en mag niet worden uitgebreid tot de eventuele nieuwe partner of echtgenoot van de gescheiden ouders.

    a) Wijziging van artikel 60, § 3 G.W. - Externe samenloop

    Artikel 60, § 3, 3°, d, G.W. wordt opgeheven terwijl deze § 3 wordt aangevuld met een lid.

    In geval van co-ouderschap worden de kinderen geacht deel uit te maken van de gezinnen van de beide gescheiden ouders in de zin van artikel 60, § 3, G.W. Indien de ene ouder de hoedanigheid heeft van rechthebbende in het stelsel van de werknemers en voldoet aan de voorwaarden van artikel 59 G.W. (minstens halftijdse tewerkstelling), en de andere ouder de hoedanigheid heeft van rechthebbende in het stelsel van de zelfstandigen, gaat de voorrang dus naar de rechthebbende werknemer, alsof zij samenwonen, ook al hebben de kinderen hun woonplaats bij de rechthebbende zelfstandige.

    Vormen de gescheiden ouders intussen een nieuw gezin, dan kan de partner of de echtgenoot van de ouder bij wie de kinderen gedomicilieerd zijn, meegeteld worden in de groep van concurrerende rechthebbenden. Of m.a.w. vertrekkende van het gezin van de ouder bij wie de kinderen gedomicilieerd zijn, wordt de andere ouder aan de groep concurrerende rechthebbenden toegevoegd.

    Voorbeeld 1. De voltijds loontrekkende vader en de moeder zonder beroep zijn gescheiden. De kinderen zijn gedomici-lieerd bij de moeder die samenwoont met een zelfstandige. Er bestaat samenloop tussen de loontrekkende vader en de zelfstandige partner van de moeder. Overeenkomstig artikel 60, § 3, G.W. geniet de loontrekkende vader de voorrang.

    Voorbeeld 2. De zelfstandige vader en de moeder zonder beroep zijn gescheiden. De kinderen zijn gedomicilieerd bij de moeder die hertrouwd is met een voltijdse werknemer. Er bestaat samenloop tussen de zelfstandige vader en de loontrekkende stiefvader. Overeenkomstig artikel 60, § 3, G.W. geniet de loontrekkende stiefvader de voorrang.

    b) Wijziging van artikel 64, G.W. - Interne samenloop

    Artikel 64, § 1bis, G.W. wordt opgeheven terwijl het punt A van § 2 van dit artikel wordt aangevuld met een lid.

    In geval van co-ouderschap worden de beide ouders geacht de kinderen bij zich op te voeden in de zin van artikel 64, §2, G.W. Indien de beide ouders de hoedanigheid hebben van rechthebbende in het stelsel van de werknemers, gaat de voorrang dus naar de vader, alsof zij samenwonen, ook al verblijven de kinderen bij de moeder.

    Vormen de gescheiden ouders intussen een nieuw gezin, dan geldt de onder a vermelde regel.

    Een voorbeeld. De loontrekkende vader en de moeder zonder beroep zijn gescheiden. De kinderen zijn gedomicilieerd bij de moeder die samenwoont met een werknemer. Er bestaat samenloop tussen de vader en de partner van de moeder. Overeenkomstig de hiërarchie van artikel 64, § 2 G.W. geniet de vader de voorrang.

    c) Opmerkingen

    1. Toepassingsmodaliteiten van de artikelen 60, § 3 en 64, § 2 van de G.W. bij samenloop van verschillende rechthebbenden in de werknemersregeling met verschillende rechthebbenden in de zelfstandigenregeling :

    1° In geval van externe samenloop worden alle rechthebbenden die werkelijk of fictief (op grond van voormelde juridische fictie) deel uitmaken van het gezin van de rechtgevende kinderen, in aanmerking genomen ;

    2° Er is een samenloop tussen elke rechthebbende in de zelfstandigenregeling en elke rechthebbende in de werknemersregeling.
    Artikel 60, § 3, G.W. dientop elke externe samenloop te worden toegepast.
    Alleen de rechthebbenden die alzo minstens één maal als voorrangsgerechtigd worden aangeduid, blijven in aanmerking komen ;

    3° Artikel 60, § 3, G.W. dient zo dikwijls te worden herhaald als er nog een externe samenloop overblijft, rekening houdend met de regels uiteengezet onder 2° ;

    4° Indien één of meerdere rechthebbenden in de zelfstandigenregeling overblijven, is deze regeling bevoegd.
    Indien één of meerdere rechthebbenden in de werknemersregeling overblijven, is deze regeling bevoegd en is artikel 64, § 2, G.W., desgevallend van toepassing.

    Voorbeeld. Een zelfstandige vader en een loontrekkende moeder (méér dan halftijds) zijn gescheiden en voeden de kinderen, die bij de vader gedomicilieerd zijn, in co-ouderschap op. De moeder is hertrouwd met een zelfstandige man, de stiefvader. De vader is hertrouwd met een loontrekkende vrouw (méér dan halftijds), de stiefmoeder. In dit gezin verblijft nog een gepensioneerde (loontrekkende)grootvader.

    Oplossing overeenkomstig voormelde regels :
    - De rechthebbenden die overeenkomstig het 1° worden in aanmerking genomen zijn :
    de vader
    de moeder
    de grootvader
    de stiefmoeder

    De stiefvader wordt dus niet in aanmerking genomen omdat de kinderen niet in zijn gezin zijn gedomicilieerd.

    - Overeenkomstig het 2° is er een externe samenloop tussen
    a) de vader (zelfstandige) en de moeder (werkneemster)
    b) de vader (zelfstandige) en de grootvader (werknemer)
    c) de vader (zelfstandige) en de stiefmoeder (werkneemster)

    Na toepassing van artikel 60, § 3, G.W. op elke externe samenloop worden als voorrangsgerechtigde aangeduid :
    - de moeder (werkneemster) bij de samenloop a)
    - de vader (zelfstandige) bij de samenloop b)
    - de stiefmoeder (werkneemster) bij de samenloop c)

    Daar deze drie rechthebbenden minstens één maal als voorrangsgerechtigde worden aangeduid, blijven zij in aanmerking komen.

    - Overeenkomstig het 3° is artikel 60, § 3, G.W. van toepassing op de samenloop tussen
    a) de vader (zelfstandige) en de moeder (werkneemster)
    b) de vader (zelfstandige) en de moeder (werkneemster)

    Na toepassing van dit artikel blijven alleen de moeder en de stiefmoeder aangeduid als voorrangsgerechtigde rechthebbenden.

    - Overeenkomstig het 4°, is artikel 64, § 2, G.W. van toepassing, daar de aangeduide rechthebbenden behoren tot de werknemersregeling.

    Bijgevolg wordt de moeder (werkneemster) aangeduid als definitieve voorrangsgerechtigde rechthebbende.

    2. Vermoeden dat de kinderen verblijven waar ze gedomicilieerd zijn.

    Voor de toepassing van het begrip " deel uitmaken van het gezin " in artikel 60, § 3, G.W. en van het begrip " bij zich opvoeden " in artikel 64, § 2, G.W. wordt in principe rekening gehouden met het domicilie van de kinderen, tot bewijs van het tegendeel door feitelijke elementen (verklaringen, getuigen, politieattesten...)

    Wanneer de ouders niet samenwonen, maar de kinderen in co-ouderschap opvoeden, wordt voor de aanduiding van de voorrangsgerechtigde rechthebbende tussen hen beiden, het domicilie niet langer in aanmerking genomen. Voor de andere potentiële rechthebbenden daarentegen (bv. stiefouders, grootouders), blijft het domicilie van de kinderen wél een belangrijk criterium. Het vermoeden dat de kinderen werkelijk verblijven bij wie ze zijn gedomicilieerd, zal nog strikter als criterium worden toegepast dan in het verleden, om eindeloze discussies tussen de gescheiden ouders en constand wisselende bevoegdheden te voorkomen. Alleen het tegenbewijs dat de kinderen werkelijk voor méér dan de helft bij de andere ouder verblijven, zal worden toegelaten. Bij de minste twijfel zal het domicilie toch de doorslag geven.

    II. Modaliteiten van inwerkingtreding en gevallen van herziening

    De nieuwe bepalingen betreffende de wijziging van de artikelen 60, § 3 en 64, § 2, G.W. evenals de bepalingen van artikel 69, § 1, derde lid, G.W. treden in werking volgens de volgende modaliteiten.

    Deze bepalingen zijn in elk geval onmiddellijk van toepassing op de scheidingen die dateren vanaf 1 oktober 1997. Ze zijn in principe niet van toepassing op de scheidingen die dateren van vóór die datum. Dit wil zeggen dat de bestaande dossiers (nl. de scheidingen die dateren van vóór 1 oktober 1997) niet ambtshalve worden herzien, in tegenstelling met wat vermeld werd in de C.O. nr. 1307 van 20 juni 1997.

    Met " scheidingen " worden zowel de " feitelijke scheidingen " als de " echtscheidingen " bedoeld. De kinderbijslaginstellingen zullen in principe rekening moeten houden met de datum van de feitelijke scheiding, vermits deze zich vóór de echtscheiding voordoet. Stel dat twee ouders feitelijk gescheiden zijn met co-ouderschap (al dan niet uitdrukkelijk geregeld) vóór 1 oktober 1997 en dat de echtscheiding, waarbij het principe van co-ouderschap wordt bevestigd, na die datum voor de rechtbank wordt uitgesproken. Het kinderbijslagdossier was geregeld met toepassing van de oude bepalingen. Dit dossier wordt niet herzien na de echtscheiding, vermits de (feitelijke) scheiding dateert van vóór 1 oktober 1997. Uiteraard, wanneer de regeling van het ouderlijk gezag door het echtscheidingsvonnis zou worden gewijzigd, zou rekening moeten worden gehouden met dit nieuwe gegeven (zie hierna 2°).

    Voor de scheidingen die dateren van vóór 1 oktober 1997, zijn de nieuwe bepalingen niettemin van toepassing in drie soorten situaties :

    1° wanneer het recht op kinderbijslag pas na die datum wordt gevestigd.
    ---------------------------------------------------------------------

    In dit geval zullen de nieuwe bepalingen vanaf 1 oktober 1997 worden toegepast.

    Twee situaties dienen te worden onderscheiden.

    a) Situatie die een recht tot stand brengt voor 1 oktober 1997 en vaststelling van het recht vanaf 1 oktober 1997

    PRINCIPE
    Wanneer het recht slechts vanaf 1 oktober 1997 wordt vastgesteld, dient de situatie te worden geregulariseerd op basis van de oude bepalingen voor de periode die voorafgaat aan 1 oktober 1997 en op basis van de nieuwe bepalingen vanaf 1 oktober 1997.

    Voorbeeld :

    - Mijnheer X, werknemer, en Mevrouw Y, werkneemster in de openbare sector, zijn gescheiden sinds 6 juni 1997. Het kind ten aanzien van wie ze het gezamenlijk ouderlijk gezag uitoefenen is sedert die datum gehuisvest bij zijn moeder.

    - Het kinderbijslagfonds van Mijnheer X heeft voorlopig tot 31 oktober 1997 de kinderbijslag gestort aan Mevrouw Y. De betaling werd vanaf 1 november.

    - Voor de periode van 1 juli 1997 tot 30 september 1997 dient de bevoegde openbare instelling het kinderbijslag-fonds terug te betalen. Het kinderbijslagfonds dient de openbare instelling de kinderbijslag terug te betalen die deze gestort heeft sinds 1 november 1997.

    Voorbeeld :

    - Mijnheer X, werknemer, en Mevrouw Y, langdurig werkloze, zijn sinds 3 juli 1997 gescheiden. Het kind is gehuisvest bij zijn moeder onder de regeling van het gezamenlijk ouderlijk gezag.

    - Het kinderbijslagfonds van mijnheer X heeft de kinderbijslag met de bijkomende bijslag bepaald in artikel 42bis gestort aan Mevrouw Y tot 31 oktober 1997 (augustus, september en oktober 1997), terwijl het fonds van Mevrouw Y de betalingen overneemt op 1 november 1997.

    - Krachtens artikel 64, § 3, kan het voorrangsrecht van Mevrouw Y slechts gevestigd worden vanaf 1 oktober 1997 : het dossier moet herzien worden op 1 oktober 1997, zijnde de datum waarop krachtens de nieuwe wetgeving Mijnheer X het voorrangsrecht opent tegen het gewoon bedrag ; er dient geen enkele regularisatie te gebeuren tussen de beide fondsen die behoren tot dezelfde regeling.

    Echter, wanneer de voorlopige betalingen gebeurden voor 1 oktober 1997 uit hoofde van de voorrangsgerechtigde rechthebbende door de bevoegde regeling op grond van de oude wetgeving, dient men te beschouwen dat het recht werd vastgesteld voor 1 oktober 1997.

    In deze hypothese is de nieuwe wetgeving niet van toepassing terwijl de scheiding zich situeert voor 1 oktober 1997.

    Voorbeeld :

    - Mijnheer X en Mevrouw Y, beiden werknemer, zijn gescheiden sinds 6 juni 1997. Het kind is sinds deze datum gehuisvest bij de vader onder de regeling van het gezamenlijk ouderlijk gezag.

    - Het fonds A heeft als gevolg van een wijziging van werkgever van Mijnheer X voorlopig kinderbijslag betaald aan deze tot 31 oktober 1997 terwijl het fonds B, dat bevoegd is sinds 1 juli 1997, pas betaalt vanaf 1 november 1997.

    -In dit geval zal de oude wetgeving van toepassing blijven (opening van het recht uit hoofde van de vader en betaling van de kinderbijslag aan deze).

    OPMERKINGEN

    1. De situaties die terug moeten onderzocht worden op grond van de nieuwe wetgeving vanaf 1 oktober 1997, impliceren een herziening kind per kind en niet per groep van kinderen.

    Voorbeeld :

    - Mijnheer A, ambtenaar bij een openbare dienst, en Mevrouw B, werkneemster, zijn de ouders van twee kinderen. Ze zijn sinds 15 juni 1997 gescheiden en oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over hun kinderen X en Y. Het kind X is gehuisvest bij de vader ; het kind Y bij de moeder.

    - Het recht op kiinderbijslag ten behoeve van het kind X was voor 1 oktober 1997 vastgesteld ; het recht is geopend uit hoofde van de vader en de kinderbijslag wordt betaald aan de vader ; er dient voor dit kind geen enkele herziening van het dossier plaats te vinden.

    - Wat betreft het kind Y heeft de instelling waarvan Mijnheer A afhangt voorlopig kinderbijslag betaald aan Mevrouw B tot 31 oktober 1997 terwijl de betaling door het fonds van Mevrouw B wordt overgenomen vanaf 1 november 1997 : regularisatie tussen de regelingen voor het 3de trimester (voorrang van de regeling werknemers) en de volgende maanden gedurende welke het fonds de kinderbijslag heeft gestort (voorrang van de regeling van de openbare sector vanaf 1 oktober 1997).

    2. De wijzigingen van de beroepssituatie van de ouders na 1 oktober 1997, terwijl een recht was vastgesteld voor 1 oktober 1997, brengen geen toepassing van de nieuwe wetgeving met zich.

    Voorbeeld :

    - Mijnheer X en Mevrouw Y zijn gescheiden voor 1 oktober 1997. Mijnheer X is zonder activiteit terwijl Mevrouw Y, die de gezamenlijke kinderen huisvest die onderworpen zijn aan het gezamenlijk ouderlijk gezag, het recht opende voor 1 oktober 1997 omwille van haar tewerkstelling als werkneemster.

    - Mijnheer X vangt een werknemersactiviteit aan in juni 1998.

    - De oude wetgeving dient verder te worden toegepast : betaling uit hoofde van Mevrouw Y aan deze.

    Voorbeeld :

    - Mijnheer X en Mevrouw Y zijn gescheiden voor 1 oktober 1997. Zij oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over hun beide kinderen, namelijk A die gehuisvest is bij de vader en B die gehuisvest is bij de moeder.

    - De recht op kinderbijslag waren voor 1 oktober 1997 vastgesteld als volgt :
    - kind A : het recht was geopend uit hoofde van de vader die werknemers is met betaling aan deze ;
    - kind B : het recht was geopend uit hoofde van de moeder die werkneemster is met betaling aan deze.

    - Mijnheer X vangt halverwege 1998 een beroepsactiviteit aan in Nederland terwijl hij in België blijft wonen met het kind A.

    - De oude regeling blijft toegepast worden : betaling uit hoofde van Mevrouw aan Mijnheer.

    3. Indien de herzieningen van de dossiers op grond van de voorafgaande regels leiden tot de vaststelling dat de betalingen, die werden uitgevoerd na 1 oktober 1997 en voor het verschijnen van deze omzendbrief, gebeurden aan één van de ouders die niet de hoedanigheid bezit van wettelijke bijslagtrekkende, dient geen enkele terugvordering van de kinderbijslag plaats te vinden, wat niet verhindert dat, indien een regularisatie tussen verschillende regelingen moet worden doorgevoerd de rekeningen moeten worden herzien vanaf 1 oktober 1997.

    Hetzelfde geldt indien de wettelijke bijslagtrekkende op 1 oktober 1997, namelijk de moeder, ten onrechte bijkomende kinderbijslag heeft genoten op grond van betalingen die uit haren hoofde na 1 oktober 1997 zijn blijven doorlopen, terwijl de vader sinds deze datum voorrangsgerechtigde rechthebbende was tegen het gewoon bedrag.

    b) Recht dat bestaat na 1 oktober 1997.

    In bepaalde situaties die verbonden zijn met de bijzondere periode van het overgangsrecht kunnen scheidingen plaats gevonden hebben voor 1 oktober 1997 maar het recht op kinderbijslag kan na deze datum ontstaan.

    Voorbeeld :

    - een koppel scheidt voor 1 oktober 1997 op het ogenblik dat de vrouw zwanger is. Het kind wordt geboren na 1 oktober 1997 en het kraamgeld wordt op dat ogenblik aangevraagd ;

    - de nieuwe bepalingen zijn onmiddellijk van toepassing.

    2° wanneer de wijziging van de ouderschapsregeling of van de gezinssituatie die zich na 1 oktober 1997 voordoet, aanleiding geeft tot een verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende of van bijslagtrekkende.
    ----------------------------------------------------------------------

    In dit geval zullen de nieuwe bepalingen vanaf de wijzigende gebeurtenis worden toegepast, rekening houdend met de bestaande regels van de artikelen 64, § 3 en 70bis, eerste lid, G.W. en van de ministeriële omzendbrief nr. 508 van 26 februari 1992.

    Stel dat de op 15 januari 1995 gescheiden ouders een regeling van hoederecht aan de moeder en bezoekrecht aan de vader waren overeengekomen, die na 1 oktober 1997, bv. op 15 januari 1998, wordt omgezet in co-ouderschap. De loontrekkende moeder met het hoederecht was zowel rechthebbende als bijslagtrekkende voor de kinderen. Zij blijft verder de bijslagtrekkende, maar vanaf 1 april 1998 wordt de loontrekkende vader de voorrangsgerechtigde rechthebbende bij toepassing van de nieuwe bepalingen.

    Stel dat de kinderen van de op 15 augustus 1995 met co-ouderschap gescheiden ouders, nà 1 oktober 1997, bV. op 15 februari 1998, feitelijk van verblijfplaats veranderen, bv. van bij de loontrekkende vader naar de loontrekkende moeder verhuizen. De vader bij wie de kinderen verbleven, was de rechthebbende én de bijslagtrekkende. Hij blijft verder de voorrangsgerechtigde rechthebbende, maar vanaf 1 maart 1998 wordt de moeder de bijslagtrekkende bij toepassing van de nieuwe bepalingen.

    N.B. De situatie bedoeld onder 2° betreffende de wijziging van de familiale situatie moet worden onderzocht per kind en niet per groep van kinderen. Zodoende zullen, wanneer de ouders meerdere kinderen in co-ouderschap opvoeden, de nieuwe bepalingen slechts van toepassing zijn op de kinderen bedoeld door deze situatie.

    Voorbeeld :

    De ouders die werknemer zijn leven sinds 10 juni 1997 gescheiden. Er is co-ouderschap. Twee kinderen zijn gehuisvest bij de vader (rechthebbende en bijslagtrekkende) en twee bij de moeder (rechthebbende en bijslagtrekkende).

    Een van de kinderen die gehuisvest waren bij de moeder vervoegt het gezin van de vader tijdens de maand december 1997. Deze wijziging van de gezinssituatie betreft slechts één kind. De nieuwe bepalingen zullen bijgevolg slechts van toepassing zijn op dit kind, wat betekent dat de vader rechthebbende zal worden voor dit kind en de moeder bijslagtrekkende zal blijven voor ditzelfde kind.

    3° wanneer één van de vóór 1 oktober 1997 gescheiden ouders, nà die datum een verzoek tot herziening bij de kinderbijslaginstelling indient.
    ---------------------------------------------------------------

    In dit geval zullen de nieuwe bepalingen worden toegepast vanaf de eerste dag van de maand die volgt op dit verzoek, en wordt geen rekening gehouden met de regels van de artikelen 64, § 3 en 70bis, eerste lid, G.W. en van de ministeriële omzendbrief nr. 508 van 26 februari 1992. Hetzelfde geldt bijgevolg voor de groepering en voor het verwerven of het verliezen van een bijkomende kinderbijslag.

    Stel dat de ouders op 15 oktober 1995 gescheiden zijn met co-ouderschap. De kinderen zijn gedomicilieerd bij de moeder bij wie ze het meest verblijven. De vader is een langdurig werkloze en de moeder is werkneemster. Het kinderbijslagdossier, dat de voorrang bij de moeder legde (basiskinderbijslag van artikel 40 G.W.), wordt niet ambtshalve herzien op 1 oktober 1997. Indien één van de ouders op 15 november 1997 een verzoek indient, zal het dossier worden herzien vanaf 1 december 1997. Dit betekent dat vanaf die laatste datum de vader de voorrang verwerft en de bijkomende kinderbijslag van artikel 42bis, G.W. kan worden toegekend indien voldaan is aan de voorwaarden van het koninklijk besluit van 12 april 1984 (rechthebbenden met personen ten laste).

    (...)

    De bepalingen van de ministeriêle omzendbrieven of van de omzendbrieven van de R.K.W. die zouden in strijd zijn met de bepalingen van deze omzendbrief worden opgeheven.

    Top