Hoewel aangenomen mag worden dat het verlenen van een onbeperkte machtiging aan de Vlaamse Regering daarom in strijd zou zijn met dat bijzonder legaliteitsbeginsel, blijkt uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof eveneens dat dit bijzonder legaliteitsbeginsel, zoals dat uit artikel 23 van de Grondwet voortvloeit, zich in mindere mate verzet tegen het verlenen van machtigingen aan de Vlaamse Regering, dan het geval is met betrekking tot andere aangelegenheden waarin de grondwetgever een aangelegenheid aan de formele wetgever heeft voorbehouden. De in artikel 23 van de Grondwet bedoelde economische, sociale en culturele rechten, waaronder ook het recht op gezinsbijslagen, zijn inderdaad niet “op dezelfde wijze” [13] voorbehouden aan de bevoegde formele wetgever dan, bijvoorbeeld, fiscale aangelegenheden aan een formele wetgever zijn voorbehouden[14]. Uit artikel 23 van de Grondwet kan dan ook niet worden afgeleid dat de bevoegde formele wetgever aan de betrokken uitvoerend macht geen bepaalde bevoegdheden kan opdragen, indien de bevoegde formele wetgever zelf de grenzen bepaalt binnen welke die bevoegdheden mogen worden uitgeoefend.[15] In zijn recente rechtspraak, oordeelt het Grondwettelijk Hof dat artikel 23 van de Grondwet de bevoegde wetgever toelaat om machtigingen te verlenen, voor zover zij betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan het onderwerp door de wetgever is aangegeven[16].
Het ontwerp van decreet is opgevat als een kaderdecreet, waarin de basisbeginselen van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid worden vastgesteld. Op die punten waar er wordt voorzien in een machtiging aan de Vlaamse Regering, wordt het onderwerp van de desbetreffende maatregelen telkens voldoende door de decreetgever bepaald. Zo wordt, ten aanzien van elke toelage, bepaald wat het bedrag ervan is, in welk geval en onder welke voorwaarden de toelage wordt toegekend en, in voorkomend geval, onder welke voorwaarde(n) aanspraak kan worden gemaakt op een hoger bedrag. Tevens wordt bepaald wie in aanmerking komt voor de toelage. Telkens wordt ook bepaald aan wie de toelage wordt uitbetaald.
De machtigingen aan de Vlaamse Regering waarin dit ontwerp voorziet, strekken ertoe de Vlaamse Regering toe te laten om verder uitvoering te geven aan de decretale bepalingen, daarbij rekening houdend met het feit dat de materie van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid in het algemeen, en die van de gezinsbijslagen in het bijzonder, een materie is die betrekking heeft op maatschappelijke realiteiten en feitelijkheden die onderling zeer verschillend zijn en bovendien ook evolutief zijn, zowel op het niveau van de maatschappij in het algemeen, als op het niveau van de gezinnen zelf. Tevens moet in acht genomen worden dat met dit decreet inzonderheid de materie van de gezinsbijslagen door de Vlaamse Gemeenschap zal worden geregeld, op een manier die op een aantal punten fundamenteel afwijkt van de regeling die voorheen in voege was.
Dit artikel definieert het rechtgevend kind op gezinsbijslagen en betreft aldus het personeel toepassingsgebied van de gezinsbijslagen. vereenkomstig artikel 8, § 1, eerste lid, 1° geeft in principe het kind dat zijn of haar woonplaats heeft in het Nederlandse taalgebied recht op gezinsbijslagen. De omschrijving in artikel 8, § 1, eerste lid, 1°, tweede zin werd ontleend aan artikel 1 van de Vreemdelingenwet.
Artikel 8, § 1, eerste lid, 1° zal worden toegepast rekening houdende met gebeurlijk gesloten samenwerkingsakkoorden als bedoeld in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (zie artikel 2).
Verder vallen de gezinsbijslagen, met uitzondering van de startbedragen geboorte en adoptie, binnen het materieel toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Overeenkomstig deze verordening heeft een persoon op wie Verordening (EG) nr. 883/2004 van toepassing is recht op gezinsbijslagen overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde lidstaat, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen.
Artikel 8, § 1, eerste lid, 1° zal dan ook, wat de gezinsbijslagen met uitzondering van de startbedragen geboorte en adoptie betreft, worden toegepast rekening houdende met Verordening (EG) nr. 883/2004 (zie artikel 2). Ook kinderen die niet hun woonplaats hebben in het Nederlandse taalgebied, kunnen ten gevolge van Verordening (EG) nr. 883/2004, een recht op gezinsbijslagen geven.
De startbedragen geboorte en adoptie zijn uitgesloten uit het materieel toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 883/2004 (cf. de toelichting bij artikel 3, § 1, 41° en 42°).
Niettemin heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Leclere van 31 mei 2001 (zaak C-43/99) geoordeeld dat een uitkering bij geboorte die niet onder Verordening (EG) nr. 883/2004 valt, een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2 van Verordening (EU) 492/2011 is. Artikel 7, lid 2 van Verordening (EU) 492/2011 huldigt het principe van de gelijke behandeling van werknemers inzake sociale voordelen. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie vloeit voort dat een Staat de toekenning van een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2 van Verordening (EU) 492/2011 niet mag onderwerpen aan de voorwaarde dat de begunstigden van het voordeel hun woonplaats hebben op het nationale grondgebied van deze Staat.
De teneur van deze rechtspraak is ook van toepassing op zelfstandigen die gebruik hebben gemaakt van het recht op vrij verkeer en wier economische activiteiten gevestigd zijn in één lidstaat, maar die wonen in een andere lidstaat. Het Hof van Justitie baseerde zich hiervoor rechtstreeks op artikel 49 VWEU.
Artikel 8, § 1, eerste lid, 1° zal dan ook, wat de startbedragen geboorte en adoptie betreft, worden toegepast rekening houdende met Verordening (EU) 492/2011 en artikel 49 VWEU (zie artikel 2). Ook de kinderen of de zwangere persoon die niet hun woonplaats hebben in het Nederlandse taalgebied, kunnen ten gevolge van Verordening (EU) 492/2011 of artikel 49 VWEU, een recht op de startbedragen geboorte en adoptie geven.
Artikel 8, § 1, eerste lid, 2° betreft het kind dat verdwenen is of het voorwerp uitmaakt van een ontvoering. De omschrijving van kind dat verdwenen is, werd ontleend aan artikel 62, §9 Algemene kinderbijslagwet. De omschrijving van kind dat het voorwerp uitmaakt van een ontvoering werd ontleend aan het koninklijk besluit van 19 april 2005 tot uitvoering van artikel 69, § 2bis, van de Algemene kinderbijslagwet.
Artikel 8, § 1, tweede lid laat de Vlaamse Regering toe om bepaalde categorieën van kinderen als rechtgevend in het stelsel van de gezinsbijslagen te kwalificeren, aangezien niet alle situaties in dit ontwerp van decreet kunnen worden opgevangen.
Het gaat bijvoorbeeld om (1) algemene afwijkingen voor personen op wie het Unierecht van toepassing is (de regels die thans zijn opgenomen in omzendbrieven, bv. CO 1383 van 11 mei 2010 (nieuwe versie - mei 2014) - Verordeningen 883/2004 en 987/2009: nieuwe Europese socialezekerheidsverordening van toepassing vanaf 1 mei 2010; MO 583 van 6 oktober 2003 - Uitvoer van het kraamgeld en de adoptiepremie (uittreksel);…) en (2) algemene afwijkingen voor kinderen die tijdelijk in het buitenland verblijven die thans zijn opgenomen in onder meer de Ministeriële omzendbrief 599 van 16 juli 2007 (Algemene afwijkingen in de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en in de wet van 20 juli 1971). Artikel 8, § 1, tweede lid laat de Vlaamse Regering eveneens toe te bepalen wanneer er een einde aan de ontvoering komt.
In artikel 8, § 1, derde lid worden een aantal categorieën van personen opgesomd die geen recht geven op gezinsbijslagen. De draagwijdte van artikel 8, § 1, derde lid is beperkt tot de in dit lid opgesomde personen en betreft niet de kinderen van deze personen. De kinderen van deze personen kunnen met andere woorden wel recht geven op gezinsbijslagen. Het begrip “au-pair jongere” is ontleend aan artikel 24 van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende de uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.
Artikel 8, § 2, eerste lid regelt de periode waarin een kind recht geeft op gezinsbijslagen. Die regeling stemt grotendeels overeen met de huidige regeling uit de Algemene kinderbijslagwet. Een verschilpunt is dat in de Algemene kinderbijslagwet wordt bepaald dat een kind recht geeft op gezinsbijslagen tot en met augustus van het jaar waarin het 18 jaar wordt, terwijl in artikel 8, § 2, wordt voorzien dat een kind recht geeft op gezinsbijslagen tot en met de maand waarin het 18 jaar wordt.
De Vlaamse Regering kan bepaalde categorieën van kinderen die vóór 1 januari 2019 gerechtigd waren op kinderbijslag of toeslagen op basis van de kinderbijslagreglementering en die uitgesloten worden van dit recht door de oepassing van het eerste lid, recht geven op gezinsbijslagen (artikel 8, § 2, derde lid). Het gaat bijvoorbeeld om kinderen waarvoor een medische beslissing in de zin van artikel 18, laatste zin van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 tot uitvoering van de artikelen 47, 56septies en 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en van artikel 88 van de programmawet (I) van 24 december 2002 onverminderd van toepassing blijft omdat er geen nieuwe aanvraag tot herevaluatie wordt ingediend.
Ingevolge het advies van de Raad van State wordt hierbij verduidelijkt dat er een cascade vervat zit in de toepassing van de tweede paragraaf van dit artikel. Deze cascade bestaat er uit dat de bepalingen uit punt 1° en 2° voorrang hebben op de bepalingen uit punt 3°. Ter verduidelijking: het wil niet zeggen dat omdat een kind leerling of student is op een leeftijd jonger dan 18 jaar (of 21 jaar bij toepassing van punt 2°), dat de verdere voorwaarden die onder punt 3° zullen voorzien worden door de Vlaamse Regering, ook van toepassing zouden zijn op de kinderen uit punt 1° en 2°”.
In art. 8, §2, eerste lid, 3° wordt in een technische rechtzetting het woord werkzoekende geschrapt na advies van de Raad van State.
Artikel 8, § 3, bepaalt dat gezinsbijslagen niet verschuldigd zijn ten behoeve van de kinderen die buiten België worden opgevoed of lessen volgen. Algemene afwijkingen van deze voorwaarde kunnen worden bepaald door de Vlaamse Regering aangezien niet alle situaties in dit ontwerp van decreet kunnen worden opgevangen, zoals bijvoorbeeld de algemene afwijkingen voor kinderen in het buitenland die thans zijn opgenomen in onder meer de Ministeriële omzendbrief 599 van 16 juli 2007 (Algemene afwijkingen in de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en in de wet van 20 juli 1971).
Het Hof van Cassatie heeft op 4 mei 1998 aan het begrip “een kind buiten het Koninkrijk opvoeden” een interpretatie gegeven, volgens dewelke het feit lessen te volgen in het buitenland niet noodzakelijk inhoudt dat het kind niet meer in België zou worden opgevoed.
Artikel 8, § 3, zal worden toegepast rekening houdend met de geldende Europese verordeningen (zie artikel 2). Ook kinderen die worden opgevoed of lessen volgen buiten België, kunnen ten gevolge van Verordening (EG) nr. 883/2004, recht geven op gezinsbijslagen.
Titel 2. Startbedragen
Hoofdstuk 1. Startbedrag geboorte
Artikel 9
De geboorte of de adoptie van een rechtgevend kind geeft recht op een startbedrag (cf. het éénmalige kraamgeld of de éénmalige adoptiepremie in de Algemene kinderbijslagwet). In het kader van de vereenvoudiging wordt ervoor geopteerd om voor alle kinderen, ook adoptiekinderen, eenzelfde bedrag toe te kennen, namelijk 1.100 euro.
Wat artikel 9, § 1, tweede lid betreft, wordt verduidelijkt dat “de begunstigde” die het startbedrag geboorte (eventueel vooraf) aanvraagt, niet per se de zwangere persoon zelf hoeft te zijn. In dit tweede lid wordt na het advies van de Raad van State de term zwangere persoon aangepast naar de term begunstigde of begunstigden, zodat er een technische afstemming is met artikel 66, waaraan nu werd voorbij gegaan.
De aanpassing verduidelijkt het bedoelde toepassingsgebied dat niet telkenmale een zwangere persoon een nieuwe uitbetalingsactor moet kiezen, wanneer de beide begunstigden (door wettelijke vermoedens in het kader van een huwelijk, erkenning voorafgaand aan de geboorte, verklaring van betrokkenen,…) gekend zijn. De term begunstigde capteert de situatie waarbij het een alleenstaande moeder betreft of enkel de moeder bekend is op het ogenblik van voorafbetaling.
Uit artikel 9, § 1, derde lid volgt dat, in geval van voorafbetaling, enkel het startbedrag geboorte aan de zwangere persoon kan worden uitbetaald aangezien er nog geen unieke identificatie van een kind mogelijk is (wat belangrijk is om een onterechte cumul van aanvragen te kunnen detecteren).
Artikel 9, § 2 bepaalt dat ook een kind, waarvoor een akte van aangifte van een levenloos kind overeenkomstig artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek werd opgesteld door de ambtenaar van de burgerlijke stand, recht geeft op het startbedrag geboorte. Dat bedrag wordt enkel betaald op voorwaarde dat de begunstigde deze akte aan zijn uitbetalingsactor bezorgd.
Artikel 10
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 44) worden enkele technische verwijzingen aangepast. De Raad van State vraagt daarnaast om te onderzoeken of de bepalingen uit artikel 10 niet beter een plaats hebben in de overgangsmaatregelen (randnummer 43).
Artikel 10 voorziet in een aantal uitzonderingen op en modaliteiten inzake het recht op een startbedrag onder dit decreet, in gevallen waar onder toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet reeds een voorafbetaling kraamgeld optrad. Dit betreft dus niet een overgangsmaatregel, maar effectief een uitzondering of modaliteit binnen de toepassing van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, waardoor de bepalingen van artikel 10 behouden blijven binnen deze toelagen.
Artikel 10 bevat enkele specifieke situaties ten opzichte van het principe dat de geboorte van een rechtgevend kind recht geeft op een startbedrag geboorte, zoals bedoeld in artikel 9, § 1.
Artikel 73bis van de Algemene kinderbijslagwet laat immers toe dat de bijslagtrekkende met ingang van de zesde maand van de zwangerschap, het kraamgeld kan aanvragen en de uitbetaling ervan kan bekomen twee maand vóór de vermoedelijke geboortedatum welke vermeld staat in het bij de aanvraag te voegen geneeskundige getuigschrift. In die omstandigheden is het dus niet uit te sluiten dat iemand kraamgeld ontvangt op basis van de kinderbijslagreglementering, terwijl het rechtgevend kind pas wordt geboren na 31 december 2018.
Om te vermijden dat de geboorte van een eerste rechtgevend kind opnieuw aanleiding zou geven tot het betalen van een (integrale) premie, wordt er gepreciseerd dat eerste kinderen die geboren zijn na 31 december 2018 geen recht geven op een startbedrag geboorte wanneer de begunstigde reeds tussen 1 oktober 2018 en vóór 31 december 2018 kraamgeld heeft bekomen overeenkomstig artikel 73bis, § 1, derde lid, 1° Algemene kinderbijslagwet.
Wel wordt, wanneer de begunstigde een voorafbetaling van het kraamgeld ontvangt tussen 1 oktober 2018 en 31 december 2018 voor eerste kinderen waarvan de vermoedelijke geboortedatum na 31 december 2018 ligt, het bedrag van het kraamgeld beperkt tot 1.100 euro (wat gelijk is aan het bedrag van het startbedrag geboorte). Wanneer eerste kinderen uiteindelijk toch vóór 1 januari 2019 worden geboren, dan geven zij recht op het positieve saldoverschil tussen het kraamgeld voor het eerste kind (1.247 euro) en 1.100 euro.
Daarentegen, artikel 10, § 2, regelt de situatie indien een tweede of navolgend rechtgevend kind geboren wordt vanaf 1 januari 2019, waarvoor reeds het kraamgeld is uitbetaald vóór de geboorte van het kind overeenkomstig artikel 73bis, § 1, derde lid, 2° Algemene kinderbijslagwet. In dit geval geeft het rechtgevend kind recht op het positieve saldoverschil tussen het startbedrag geboorte (1100 euro) en het kraamgeld voor het tweede of navolgend kind (938,66 euro).
Hoofdstuk 2. Startbedrag adoptie
Artikel 11
Voor de toelichting bij artikel 11, § 1, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 9, § 1.
De verplichting dat het kind moet "deel uitmaken van het gezin" van de adoptant, in artikel 11, § 1, derde lid, is overgenomen uit artikel 73quater van de Algemene kinderbijslagwet. Dit betreft een feitelijke toestand die met alle middelen kan bewezen worden. De formulering strekt ertoe te vermijden dat, net zoals dat met de adoptiepremie in de Algemene kinderbijslagwet het geval was, de startpremie adoptie pas zou kunnen worden toegekend wanneer het kind in het bevolkingsregister van een gemeente is ingeschreven.
Artikel 11, § 2, bevat regels die de cumul van het startbedrag adoptie moeten verhinderen.
Hoofdstuk 3. Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 12
Artikel 12 heeft zowel betrekking op het startbedrag geboorte als op het startbedrag adoptie. Deze bepaling laat de Vlaamse Regering toe om in bepaalde gevallen alsnog in de toekenning van een startbedrag te kunnen voorzien, aangezien niet alle situaties in dit ontwerp van decreet kunnen worden opgevangen. Het gaat bijvoorbeeld om (1) algemene afwijkingen voor personen op wie Verordening (EU) 492/2011 van toepassing is (de regels die thans zijn opgenomen in MO 583 van 6 oktober 2003 - Uitvoer van het kraamgeld en de adoptiepremie (uittreksel);…) en (2) algemene afwijkingen voor kinderen in het buitenland die thans zijn opgenomen in de Ministeriële omzendbrief 599 van 16 juli 2007 (Algemene afwijkingen in de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en in de wet van 20 juli 1971).
Titel 3. Basisbedrag
Artikel 13
Het nieuwe groeipakket kiest duidelijk voor de gelijkwaardigheid van alle kinderen. De eerste pijler bestaat uit een gelijk basisbedrag per kind van 160 euro. Dit bedrag ligt dus hoger dan het basisbedrag voor 1-kindgezinnen in de Algemene kinderbijslagwet, wat impliceert dat alle jonge gezinnen een hoger basisbedrag ontvangen bij de start van hun gezin.
De toekenning van de gezinsbijslagen wordt losgekoppeld van het socio-professioneel statuut van de ouders. Elk kind geeft recht op een gelijk basisbedrag, een tegemoetkoming om kosten in de opvoeding te dekken. Het toekennen van een universeel basisbedrag betekent een sterke vereenvoudiging van het systeem. Hiermee wordt bovendien ook tegemoetgekomen aan de kritiek op de nadelen (met name ongelijke behandeling) van het hanteren van de rangorde.
Titel 4. Zorgtoeslagen
Hoofdstuk 1. Wezentoeslag
Artikel 14 en 15
Deze artikelen regelen de wezentoeslag, daaronder begrepen een maandelijkse toeslag voor een rechtgevend kind waarvan minstens één van de ouders is overleden of waarvan in hoofde van minstens één ouder het vermoeden van afwezigheid, bedoeld in artikel 112 van het Burgerlijk Wetboek, is vastgesteld.
Het overlijden wordt bewezen door het Rijksregister van de natuurlijke personen te raadplegen of met een overlijdensakte.
De wezentoeslag wordt enkel toegekend voor de toekomst, vanaf het overlijden of de vaststelling van het vermoeden van afwezigheid.
De wezentoeslag wordt aangepast aan de huidige maatschappelijke realiteit, namelijk de evolutie van kostwinnersgezinnen naar tweeverdienersgezinnen. Ook is het de bedoeling om domiciliefraude en alleenstaandenvallen te vermijden. Belangrijk om weten is dat binnen de huidige wezentoeslag slechts 2,5% volle wezen in Vlaanderen zijn, en dus 97,5% half-wezen, van wie de overlevende ouder instaat voor de opvoeding.
Aangezien ieder kind een gelijk basisbedrag ontvangt, wordt dit principe ook toegepast op de wezen/half-wezen. Dit betekent een administratieve vereenvoudiging.
Daarbovenop wordt een wezentoeslag toegekend die eveneens identiek is voor alle wezen dan wel alle half-wezen. Concreet krijgt een volledige wees een wezentoeslag ten bedrage van 100% van het maandelijks basisbedrag. Een half-wees ontvangt een wezentoeslag ten bedrage van 50% van het maandelijks basisbedrag. Hiermee wordt ingespeeld op het wegvallen van het inkomen van de overleden ouder. Beide toeslagen worden betaald zolang het kind recht geeft op het basisbedrag (tenzij er een volle adoptie van een wees zich voordoet), dus ook voor de halfwezen, van wie de overlevende ouder eventueel een nieuw gezin vormt. Dit voorkomt administratieve lasten, vermijdt mogelijke alleenstaandenvallen, alsook eventuele domiciliefraude.
Indien een kind op het moment van overlijden niet zijn of haar woonplaats in het Nederlandse taalgebied heeft en na het overlijden in het Nederlandse taalgebied komt wonen, dan wordt het recht op de wezentoeslag geopend op het moment dat het kind in het Nederlandse taalgebied komt wonen.
De wezentoeslag wordt onmiddellijk stopgezet indien de vermoedelijk afwezige terugkeert of indien de vrederechter een einde aan het mandaat van de gerechtelijk bewindvoerder maakt overeenkomstig artikel 117 van het Burgerlijk Wetboek.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 45) werd de opsomming aangevuld met het geval waarin de vrederechter een vermoeden van afwezigheid van de enige bekende ouder van het rechtgevend kind heeft vastgesteld.
Hoofdstuk 2. Zorgtoeslag voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte
Artikel 16
Voor de toeslag voor kinderen met bijzondere zorgnoden blijft het huidige systeem uit de Algemene kinderbijslagwet ongewijzigd. Deze toeslag heet voortaan “zorgtoeslag voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte”.
Heel wat kinderen die onder de Algemene kinderbijslagwet een verhoogde toeslag ontvangen zijn niet gekend/erkend door het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH), noch door de toegangspoort in het kader van de Integrale Jeugdhulp. Dit is te wijten aan de onderscheiden finaliteit van deze toeslag en de voormelde instellingen: bij het VAPH en de toegangspoort wordt er tegemoetgekomen als er een minimale, handicap specifieke ondersteuningsbehoefte is (en er dus de facto een grotere beperktheid is qua functioneren). De verhoogde toeslag gaat ruimer en is een soort van tegemoetkoming naargelang de ernst van de ondersteuningsbehoefte. Een toeslag is dus legitiem, want er is sprake van een hogere zorgnood en aldus hogere opvoedingskosten eigen aan de noden en zorgbehoefte van het kind.
Hoofdstuk 3. Pleegzorgtoeslag
Artikel 17
Dit artikel regelt de pleegzorgtoeslag die bestaat uit een forfaitaire maandelijkse toeslag van 61,79 euro in situaties waarin een kind geplaatst is in een pleeggezin.
De Raad van State merkt op dat waar het pleegzorg betreft de Vlaamse Regering geen delegatie heeft om te bepalen welk type pleegzorg al dan niet onderdeel kan uitmaken van het toepassingsgebied van deze bepaling (randnummer 46). Vanuit die optiek wordt aangegeven dat elke vorm van pleegplaatsing aanleiding kan geven tot deze toeslag, behalve de ondersteunende pleegplaatsing, eerder dan op te sommen welke vormen van pleegplaatsing wel in aanmerking komen.
Dit verplicht de decreetgever enkel om regelgevend in te grijpen wanneer een vorm van pleegzorg zou worden gecreëerd waarvan hij het niet opportuun acht om deze toeslag toe te kennen. Het tegenovergestelde geval zou aanleiding geven tot aanpassing bij elke vorm van pleegzorg die mogelijk wordt gecreëerd door de decreetgever, wat minder opportuun lijkt.
Titel 5. Sociale toeslagen
Artikel 18
Dit artikel regelt de sociale toeslag, bepaalt er de verschillende bedragen van en stelt de essentiële criteria vast die in aanmerking moeten worden genomen om, in een concreet geval, te kunnen bepalen of het basisbedrag wordt verhoogd met een sociale toeslag en, zo ja, dewelke.
Voor kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen wordt een sociale toeslag voorzien. De inkomensgrens van deze toeslag is gezinsgemoduleerd en houdt rekening met de gezinsgrootte.
Dit impliceert dat de sociale toeslagen worden uitgebreid naar alle gezinnen die onder een bepaalde inkomensdrempel vallen (naargelang gezinsgrootte), wat niet alleen belangrijk is in de strijd tegen kinderarmoede, maar ook de discriminatie vervat in de Algemene kinderbijslagwet ten aanzien van de werkenden met een laag inkomen wegwerkt. Als de inkomensdrempel in het huidige systeem van de Algemene kinderbijslagwet in aanmerking wordt genomen, zonder rekening te houden met de socio-professionele situatie, stijgt het bereik van de Vlaamse gezinnen met kinderen van 12% naar 20,7% (op basis van cijfers van de Kruispuntbank Sociale Zekerheid).
De onderste inkomensgrens werd bij het opstellen van het ontwerp van decreet ingeschreven als €30.144,30, waarbij reeds rekening werd gehouden met de overschrijding van de index die in mei 2017 plaats vond. Na het advies van de Raad van State, beslisten de deelentiteiten bevoegd inzake gezinsbijslagen om via een samenwerkingsakkoord de inkomstengrensbedragen vanaf 1 januari 2018 te verhogen met 0,8%. De Vlaamse Regering verleende haar principieel akkoord hiertoe (VR 2017 1711 DOC.1128/1, DOC.1128/2, DOC.1128/3 en DOC.1128/4). Deze aanpassing wordt ook overeenkomstig doorgevoerd in dit decreet, waardoor het onderste inkomstengrensbedrag op 30.386,52 euro komt te liggen.
Het systeem van gezinsgemoduleerde inkomensselectiviteit heeft dus een dubbele finaliteit:
-
Enerzijds dient het systeem om gezinnen met een beperkt inkomen via toeslagbedragen extra te compenseren voor de kosten eigen aan de opvoeding van hun kind;
-
Anderzijds worden via de gezinsmodulering ook de grote gezinnen, mede afhankelijk van hun inkomen, meer verregaand gecompenseerd. Daarbij houden we rekening met mogelijke werkloosheids- en verdienvallen, door te werken met meerdere inkomensgrenzen.
Er wordt gestreefd naar een maximale automatische rechtentoekenning. Aangezien met de sociale toeslag beoogd wordt de draagkracht van een gezin gericht te ondersteunen en bevorderen, is het belangrijk dat de toeslag terecht komt in het gezin waar het kind opgroeit. In geval van gelijkmatig verdeelde huisvesting (50/50) zoals bepaald of bekrachtigd door de rechtbank, wordt naar het inkomen van beide ouders apart, binnen hun nieuw samengestelde gezin, gekeken en bepaald of ze allebei, geen van beiden of één van beiden recht hebben of heeft op een toeslag. Kinderen met gelijk verdeelde huisvesting tellen slechts voor de helft mee in het nieuw samengestelde gezin. In geval van niet gelijk verdeelde huisvesting zoals bepaald of bekrachtigd door de rechtbank, wordt gekeken naar het inkomen van de ouder, binnen zijn of haar nieuw samengestelde gezin, waar het zwaartepunt van verblijf is.
In geval er geen uitspraak is van de rechtbank (bv. omdat de partners niet getrouwd waren), dan wordt ervan uitgegaan dat de huisvesting van het rechtgevend kind gelijk is verdeeld tussen de ouders en wordt het kind voor de berekening van de toeslag en de gezinsgrootte, in beide gezinnen voor de helft meegeteld.
Indien het rechtgevend kind is geplaatst door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid in een pleeggezin of een instelling, wordt het kind voor de berekening van de sociale toeslagen en de gezinsgrootte in het tweede lid, in het pleeggezin respectievelijk het gezin waar het kind verbleef voorafgaand aan de plaatsing volledig meegeteld.
Indien het echter een plaatsing betreft waarbij het deel dat toekomt aan de begunstigde dient toegekend te worden op het rekeningnummer van een kind, wordt dit kind niet meegeteld voor de berekening van de sociale toeslagen bij de begunstigde waar het voor de plaatsing verbleef, aangezien de band met deze begunstigde volledig wordt door geknipt. Deze technische wijziging werd toegevoegd na het advies van de Raad van State.
Een delegatie wordt gegeven aan de Vlaamse Regering om te bepalen met welke inkomsten van welke personen rekening wordt gehouden om de gezinsinkomsten vast te stellen, om de periode te bepalen waarvoor het basisbedrag van het rechtgevend kind wordt verhoogd met een sociale toeslag en om de gezinsgrootte nader bepalen. Er zal gewerkt worden met een bruto belastbaar inkomensbegrip (dus voor aftrek van beroepskosten).
Er wordt eveneens een delegatie gegeven aan de Vlaamse Regering om een alarmbelprocedure vast te stellen. Een consequentie van het werken met het aanslagbiljet, is dat het geen weerspiegeling geeft van de actuele inkomenssituatie (meestal inkomens van 2 jaar geleden). Teneinde kort op de bal te kunnen spelen en een sociale toeslag te kunnen toekennen of stopzetten op momenten dat gezinnen er nood respectievelijk geen nood meer aan hebben, wordt een alarmbelprocedure in het leven roepen. Deze alarmbelprocedure kan enerzijds getriggerd worden door de gezinnen zelf, en anderzijds in de mate van het mogelijke via elektronische gegevensstromen.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 25.2) wordt hierbij verduidelijkt dat de delegatie in het achtste lid niet mag worden begrepen als een mogelijke afwijking van hetgeen bepaald werd in het tweede lid van dit artikel.
Titel 6. Universele participatietoeslagen
De Raad van State merkte op (randnummer 47) dat het aan te bevelen viel om de algemene toelichting die aan de Raad werd voorzien met betrekking tot de universele participatietoeslagen ook op te nemen in de memorie van toelichting:
“Het doel van de betrokken artikelen is naar analogie met het huidige artikel 44ter van de Algemene Kinderbijslagwet, garanderen dat elk kind dat in een bepaald jaar een bepaalde leeftijd heeft bereikt, dezelfde toeslag krijgt in dat jaar, ongeacht het moment waarop de uitbetaling in het betrokken jaar plaats vindt.
Het kind geboren op 31/10/2019 zal in het volgende jaar de eerste maal de universele participatietoeslag ontvangen (de facto wordt het kind in dat jaar 1 jaar, maar het ijkpunt is 31 december van het voorgaande kalenderjaar) en zo verder tot het jaar waarin voorafgaand aan dat betrokken kalenderjaar het kind op 31 december de leeftijd van vier jaar nog niet heeft bereikt.
Voorbeeld: kind geboren op 31/10/2019:
IJkpunt Toekenning
31/12/2019 (0 j) 2020 (1 j): universele participatietoeslag 20 euro;
31/12/2020 (1 j) 2021 (2 j): universele participatietoeslag 20 euro;
31/12/2021 (2 j) 2022 (3 j): universele participatietoeslag 20 euro;
31/12/2022 (3 j) 2023 (4 j): universele participatietoeslag 20 euro;
31/12/2023 (4 j) 2024 (5 j): universele participatietoeslag 35 euro;
31/12/2024 (5 j) 2025 (6 j): universele participatietoeslag 35 euro.”
Hoofdstuk 1. Universele participatietoeslagen 0- tot en met 4-jarigen
Artikel 19
Dit artikel bepaalt het bedrag voor de jaarlijkse universele participatietoeslagen voor baby’s en peuters (vanaf de geboorte en zolang het kind minder dan 4 jaar is op 31 december van het kalenderjaar voor het kalenderjaar waarin de toeslag verschuldigd is).
Het tweede lid van het artikel machtigt de Vlaamse Regering om het uitbetalingstijdstip van deze jaarlijkse universele participatietoeslagen nader te bepalen. Voor de uitbetaling in 2019 zal worden gekeken naar de leeftijd op 31 december 2018.
Het derde lid van het artikel machtigt de Vlaamse Regering om ook andere uitvoeringsvoorwaarden van deze jaarlijkse universele participatietoeslagen nader te bepalen.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 21.1) wordt de universele participatietoeslag van 20 euro uitgebreid van enkel nul- tot en met tweejarigen naar ook drie- en vierjarigen.
Hoofdstuk 2. Universele participatietoeslagen 5- tot en met 17-jarigen
Artikel 20
Dit artikel bepaalt het bedrag van de jaarlijkse universele participatietoeslagen voor rechtgevende kinderen vanaf de leeftijd van minstens 4 jaar op 31 december van het kalenderjaar voor het kalenderjaar waarin de toeslag verschuldigd is en zolang het minder dan 11 jaar is op die datum.
Het tweede lid van het artikel machtigt de Vlaamse Regering om het uitbetalingstijdstip van deze jaarlijkse universele participatietoeslagen nader te bepalen. Voor de uitbetaling in 2019 zal worden gekeken naar de leeftijd op 31 december 2018.
Het derde lid van het artikel machtigt de Vlaamse Regering om ook andere uitvoeringsvoorwaarden van deze jaarlijkse universele participatietoeslagen nader te bepalen.
Artikel 21
Dit artikel bepaalt het bedrag van de jaarlijkse universele participatietoeslagen voor rechtgevende kinderen vanaf de leeftijd van minstens 11 jaar op 31 december van het kalenderjaar voor het kalenderjaar waarin de toeslag verschuldigd is en zolang het minder dan 17 jaar is op die datum.
Het tweede lid van het artikel machtigt de Vlaamse Regering om het uitbetalingstijdstip van deze jaarlijkse universele participatietoeslagen nader te bepalen. Voor de uitbetaling in 2019 zal worden gekeken naar de leeftijd op 31 december 2018.
Het derde lid van het artikel machtigt de Vlaamse Regering om ook andere uitvoeringsvoorwaarden van deze jaarlijkse universele participatietoeslagen nader te bepalen.
Hoofdstuk 3. Universele participatietoeslagen 18- tot en met 24-jarigen
Artikel 22
Dit artikel bepaalt het bedrag van de jaarlijkse universele participatietoeslagen voor rechtgevende kinderen vanaf de leeftijd van minstens 17 jaar op 31 december van het kalenderjaar voor het kalenderjaar waarin de toeslag verschuldigd is en zolang het minder dan 25 jaar is op die datum.
Het tweede lid van het artikel machtigt de Vlaamse Regering om het uitbetalingstijdstip van deze jaarlijkse universele participatietoeslagen nader te bepalen. Voor de uitbetaling in 2019 zal worden gekeken naar de leeftijd op 31 december 2018.
Het derde lid van het artikel machtigt de Vlaamse Regering om ook andere uitvoeringsvoorwaarden van deze jaarlijkse universele participatietoeslagen nader te bepalen.
Titel 7. Samenloop van gezinsbijslagen
Artikel 23
Dit artikel bepaalt dat het bedrag van de gezinsbijslag wordt verminderd met het bedrag van de uitkeringen van dezelfde aard waarop ten behoeve van een rechtgevend kind aanspraak kan worden gemaakt krachtens regels van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, zelfs indien de toekenning van deze uitkeringen op grond van voormelde regels als aanvullend worden aangemerkt met betrekking tot de gezinsbijslag verleend bij toepassing van dit decreet. De toepassing van deze bepaling heeft echter voor gevolg dat de Vlaamse Gemeenschap zijn conventionele verplichtingen inzake gezinsbijslag ten aanzien van het vast personeel van Eurocontrol en het onderwijzend personeel van de Vlaamse Gemeenschap dat gedetacheerd is bij Europese Scholen, niet nakomt. Immers zowel het statuut van het vast personeel van Eurocontrol als dat van het onderwijzend personeel van de Europese Scholen bepalen dat de gezinsbijslag toegekend door het land van herkomst van de betrokken ambtenaar of agent in mindering wordt gebracht van deze toegekend krachtens de statutaire bepalingen. Aan de andere kant is deze regel van complementariteit van de statutaire gezinsbijslagen identiek aan deze vervat in het statuut van de ambtenaren en andere agenten van de Europese Unie, ten aanzien van wie artikel 23 niet wordt toegepast (uitgezonderd in bijzondere gevallen), ten gevolge van het arrest Commissie tegen België van 7 mei 1987 van het Hof van Justitie (zaak 186/85) waarbij de Belgische Staat werd veroordeeld. Het tweede lid van artikel 23 integreert in de Vlaamse regelgeving de voorrangsregel inzake bevoegdheid die is vastgelegd in het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en volgens welke, in geval van samenloop met een recht op uitkeringen van dezelfde aard ten behoeve van een rechtgevend kind, de statutaire gezinsbijslagen slechts aanvullend worden toegekend.
Uit het tweede lid van artikel 23 volgt dan ook dat de Vlaamse gezinsbijslag bij voorrang wordt toegekend ingeval van samenloop met gezinsbijslag vastgesteld door het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie. Vanuit de zorg voor het respect voor de verdragsrechtelijke verbintenissen (“Pacta sunt servanda”) en voor een samenhang inzake de samenloop van rechten, geeft het derde lid van artikel 23, de Vlaamse Regering de bevoegdheid om de volkenrechtelijke instellingen waarvan de statutaire regels gelijk zijn aan deze van de Europese ambtenaren, vast te stellen. Dezelfde voorrangsregel zal dus voor hen worden toegepast. Op vandaag voldoen de statuten van twee Europese instellingen aan deze voorwaarden, nl. de statuten van Eurocontrol en de statuten van de Europese Scholen.
In artikel 23 is sprake van internationale overeenkomsten betreffende de gezinsbijslagen. In dit verband kan eraan herinnerd worden dat Vlaanderen zelf bevoegd is om internationale overeenkomsten af te sluiten.
DEEL 2. SELECTIEVE PARTICIPATIETOESLAGEN
Titel 1. Selectieve participatietoeslagen leerling
Hoofdstuk 1. Rechthebbende leerling
Artikel 24
Dit artikel verduidelijkt de toepassingsvoorwaarden voor de jaarlijkse selectieve participatietoeslagen die aan de leerling worden toegekend en betreft aldus het personeel toepassingsgebied van de selectieve participatietoeslagen leerling.
In artikel 24, eerste lid, 1° wordt de nationaliteitsvoorwaarde opgelegd. Bij de toepassing van artikel 24, eerste lid, 1° zal de Europese context in acht worden genomen. Er zal rekening worden gehouden met de beginselen van het vrij verkeer (Verordening (EU) nr. 492/2011 en artikel 49 VWEU), en ook met EU-onderdanen die een duurzame band hebben opgebouwd met België door hier vijf jaar te verblijven.
Artikel 24, eerste lid, 2° en 3° leggen de pedagogische en financiële voorwaarden op die in dit decreet nader bepaald zullen worden.
De pedagogische voorwaarden zijn sterk afhankelijk van het studieniveau. Materies zoals de inschrijvingsplicht bij een in de Vlaamse Gemeenschap erkende, gesubsidieerde of gefinancierde onderwijsinstelling, de aanwezigheidsplicht, de financierbare opleidingen, de meeneembaarheid van de toeslagen worden bijgevolg voor elk studieniveau afzonderlijk behaald. De pedagogische voorwaarden die in dit verband al in het kader van de schooltoelage worden opgelegd aan de leerlingen, worden behouden voor de toekenning van de selectieve participatietoeslagen.
Om te bepalen of een leerling recht heeft op studiefinanciering, geldt de financiële draagkracht van het gezin waartoe de leerling behoort, als referentie. De selectieve participatietoeslagen beogen de leerling financieel te ondersteunen bij zijn school- en studiekosten om op die manier de leerling toe te laten deel te nemen aan onderwijs, wat de democratisering van het onderwijs ten goede komt. De omvang van de studiefinanciering zal evenwel afhankelijk zijn van het studieniveau om reden dat ook de onderwijskosten sterk afhankelijk zijn van het studieniveau. De financiële voorwaarden zoals deze reeds in het kader van de schooltoelage bestaan, worden voor de toekenning van de selectieve participatietoeslagen afgestemd op de sociale toeslagen. Dit leidt er ook toe dat de inkomensgrenzen zo moeten vastgesteld worden dat het aandeel van de leerlingen dat in aanmerking komt voor de selectieve participatietoeslagen niet zal verminderen.
De voorwaarden zijn cumulatief te vervullen. Artikel 24, tweede lid laat de Vlaamse Regering toe om algemene afwijkingen te bepalen, aangezien niet alle situaties in dit ontwerp van decreet kunnen worden opgevangen. Het gaat bijvoorbeeld om algemene afwijkingen voor (kinderen van) personen op wie Verordening (EU) nr. 492/2011 of artikel 49 VWEU van toepassing is.
Het derde lid van artikel 24 geeft een delegatie aan de Vlaamse Regering om de modaliteiten van de jaarlijkse selectieve participatietoeslagen leerling nader te bepalen. Overeenkomstig het advies van de Raad van State (randnummer 48) wordt de delegatie inzake het tijdstip van betaling toegevoegd aan artikel 75 van dit decreet.
Artikel 25
Om de toestand van het gezin waartoe de rechthebbende leerling behoort te bepalen, wordt rekening gehouden met de toestand op 31 december van het betrokken schooljaar. Door deze maatregel worden alle leerlingen binnen één schooljaar gelijk behandeld.
Om de nationaliteit en de woonplaats van de rechthebbende leerling die niet kwalificeert als een rechtgevend kind te bepalen, wordt rekening gehouden met de toestand op 31 december van het betrokken schooljaar.
Wat betreft de pedagogische toestand wordt een foto genomen op de laatste schooldag van juni van het betrokken schooljaar, vermits de zomervakantie van de leerlingen in het basis- en het secundair onderwijs daarna start.
Hoofdstuk 2. Pedagogische voorwaarden
Afdeling 1. Selectieve participatietoeslagen kleuteronderwijs
Artikel 26
Wanneer een leerling is ingeschreven aan een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierd of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor het volgen van gewoon of buitengewoon onderwijs, kan deze leerling in aanmerking komen voor een selectieve participatietoeslag, althans zolang deze leerling gerechtigd is dit onderwijs te volgen overeenkomstig het Decreet Basisonderwijs.
Aangezien de selectieve participatietoeslagen kwalificeren als financiële tegemoetkomingen toegekend aan leerlingen of studenten, die worden voorzien als maatregel van gezinsbeleid, in de zin van artikel 5, § 1, II, 1°, BWHI, is de decreetgever bevoegd om deze regeling door te trekken niet enkel ten aanzien van de inschrijvingen bij de in de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling op Nederlandse taalgebied, maar ook ten aanzien van dezelfde door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijs instellingen behorende tot het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.
Overeenkomstig het advies van de Raad van State (randnummer 49) werden de bewoordingen van dit artikel aangepast.
Artikel 27
Dit artikel bepaalt wanneer een leerling geen selectieve participatietoeslag wordt toegekend. De reden hiervoor zal zijn dat er geen inschrijving in de onderwijsinstelling voorligt, ofwel dat er geen voldoende aanwezigheid is van de betrokken leerling en dit in zowel het voorafgaande schooljaar als in het schooljaar in kwestie. Om de participatiegraad in het kleuteronderwijs te verhogen, wordt het recht op een selectieve participatietoeslag naast de inschrijving bij de in artikel 26 bedoelde instelling immers ook gekoppeld aan een minimale voldoende aanwezigheid. Net zoals op vandaag bij de toekenning van de schooltoelage is voorzien, wordt deze vereiste van voldoende aanwezigheid bekeken aan de hand van twee opeenvolgende schooljaren: in zowel het schooljaar in kwestie als, tezelfdertijd, in het voorafgaande schooljaar. Is de kleuter in deze 2 schooljaren niet voldoende aanwezig, verliest hij zijn recht op de selectieve participatietoeslag. De bestaande pedagogische voorwaarden in het kader van de schooltoelage worden aldus bij de omvorming naar de selectieve participatietoeslagen behouden.
Deze minimale voldoende aanwezigheid wordt ook telkenmale gekoppeld aan de leeftijd van de leerling en opnieuw behoudt de selectieve participatietoeslag de reeds in het kader van de schooltoelage vereiste minimale aanwezigheden per leeftijdscategorie. De voldoende aanwezigheid wordt door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming overeenkomstig artikel 13, §§ 2 tot en met 6 Decreet Studiefinanciering vastgesteld.
Artikel 28
Dit artikel bepaalt welke gegevens het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming moet meedelen aan Kind en Gezin, teneinde te kunnen nagaan of het kind aan de decretale pedagogische voorwaarden van de selectieve participatietoeslag kleuteronderwijs voldoet.
De uitbetalingsactoren zullen wat betreft de pedagogische gegevens enkel rekening houden met de informatie die door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming wordt bezorgd aan Kind en Gezin.
De selectieve participatietoeslagen kunnen enkel worden toegekend op basis van de informatie die betrekking heeft op de inschrijving in de betrokken onderwijsinstelling en de voldoende aanwezigheid op school. De gevraagde gegevens zijn noodzakelijk en proportioneel ten aanzien van de gestelde doelstelling (zie hiervoor advies Raad van State, randnummers 27-29).
Kind en Gezin dient aan het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming het aantal kinderen dat selectieve participatietoeslagen kleuteronderwijs ontvangen te melden, omdat het Ministerie deze informatie nodig heeft voor de financiering van de scholen.
De Vlaamse Regering bepaalt de modaliteiten volgens dewelke bovengenoemde informatie moet worden meegedeeld.
Afdeling 2. Selectieve participatietoeslag lager onderwijs
Artikel 29
Dit artikel bepaalt, net als bij het kleuteronderwijs (cf. artikel 26), bij welke basisonderwijsinstellingen een leerling moet ingeschreven zijn opdat een selectieve participatietoeslag kan worden toegekend. Er kan verwezen worden naar de toelichting onder artikel 26.
Overeenkomstig het advies van de Raad van State (randnummer 49) werden de bewoordingen van dit artikel aangepast.
Artikel 30
Het is belangrijk om kinderen meteen bij de start van het schooljaar op de schoolbanken te krijgen én hen daar te houden. De selectieve participatietoeslag speelt hierin een rol van betekenis, net zoals voorheen de schooltoelage deed, door het recht op de selectieve participatietoeslag te koppelen aan enerzijds de schoolinschrijving en anderzijds de voldoende aanwezigheid. De leerling dient telkens aan beide voorwaarden te voldoen.
Ten eerste dient de leerling uiteraard ingeschreven te zijn (en te blijven voor het ganse schooljaar).
Ten tweede mag de leerling niet te vaak ongewettigd afwezig zijn geweest. Dit wordt vastgesteld aan de hand van artikel 14, §§ 1, 2° tot en met 3 Decreet Studiefinanciering.
Ten derde moet de leerling die is uitgeschreven uiterlijk vijftien kalenderdagen na de datum van uitschrijving in het lager onderwijs opnieuw zijn ingeschreven in het lager onderwijs.
Artikel 31
Dit artikel bepaalt welke gegevens het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming moet meedelen aan Kind en Gezin, teneinde te kunnen nagaan of het kind aan de decretale pedagogische voorwaarden van de selectieve participatietoeslag lager onderwijs voldoet.
De gegevens hebben betrekking op de in- en uitschrijving in de betrokken onderwijsinstelling en op de gegevens met betrekking tot de ongewettigde afwezigheid of onvoldoende aanwezigheid in het lager onderwijs. Deze gegevens zijn noodzakelijk en proportioneel om de selectieve participatietoeslag lager onderwijs toe te kennen(zie hiervoor advies Raad van State, randnummers 27-29).
De uitbetalingsactoren zullen wat betreft de pedagogische gegevens enkel rekening houden met de informatie die door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming wordt bezorgd aan Kind en Gezin.
Kind en Gezin dient aan het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming het aantal kinderen dat selectieve participatietoeslagen lager onderwijs ontvangen te melden, omdat het Ministerie deze informatie nodig heeft voor de financiering van de scholen.
De Vlaamse Regering bepaalt de modaliteiten volgens dewelke bovengenoemde informatie moet worden meegedeeld.
Afdeling 3. - Selectieve participatietoeslag secundair onderwijs
Artikel 32
Dit artikel bepaalt in welke secundaire scholen of welke centra leerlingen zich moeten inschrijven om een selectieve participatietoeslag te krijgen. Er kan opnieuw verwezen worden naar de toelichting onder artikel 26.
Na het advies van de Raad van State werd de terminologie deeltijds onderwijs aangepast naar de correcte terminologie inzake het stelsel van leren en werken. Ook de overeenkomstige definities deeltijds leerplichtonderwijs en leerplichtonderwijs werden hierbij verwijderd. De verwijzing naar het decreet van 8 juni 2007 bleek in deze niet afdoende, gezien de evoluties inzake het stelsel van leren en werken (decreet van 10 juli 2008).
Hierdoor is het niet langer nodig om een onderscheid te maken tussen voltijds en deeltijds onderwijs, waardoor deze termen in de verdere artikels steeds worden aangepast of geschrapt. Ook in dit artikel wordt de tweede paragraaf die specifieke over deeltijds leren ging, bijgevolg geschrapt. Aangezien leren en werken plaats vindt in de door de Vlaamse Regering erkende centra voor vorming van zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen, wordt ook de term centra consequent ingevoegd.
Deze wijzigingen worden ook puntsgewijs aangeduid in de betreffende, volgende artikelen.
Artikel 33
Er bestaat voor het leerplichtonderwijs geen equivalent met de Europese Hoger Onderwijsruimte. Om die reden wordt er enkel voorzien dat een leerling zijn selectieve participatietoeslag kan meenemen naar het buitenland, indien hij in het buitenland een studierichting of opleiding volgt waarvoor in België geen equivalente opleiding bestaat.
Aangezien de start van het schooljaar zelf, de onderwijsstructuur en de controle op de aanwezigheid en tijdige inschrijving sterk verschillen van land tot land, is het administratief onmogelijk na te gaan of leerlingen die in het buitenland school lopen voldoen aan de bepalingen van artikel 34. De gevallen waarin geen leeftijdsbeperking geldt voor de toekenning van de selectieve participatietoeslag (artikel 35, tweede lid) zijn niet van toepassing op leerlingen die in het buitenland school lopen.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 50) wordt de verwijzing naar het decreet van 8 juni 2007 aangepast.
De tweede paragraaf van dit artikel legt de uitbetalingsactoren op hoe zij moeten bepalen of een equivalente opleiding bestaat. Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 51) wordt de term Naric-Vlaanderen gehanteerd, overeenkomstig de definitie in art. 5, 26° van het decreet van 8 juni 2007.
Na het advies van de Raad van State wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 de verwijzingen naar voltijds en deeltijds geschrapt en wordt waar nodig verwezen naar de term centrum. Ingevolge een technische correctie wordt een verwijzing toegevoegd in het tweede lid van de eerste paragraaf naar artikel 48, paragrafen 3 en 6, naar analogie met het bepaalde in artikel 19, lid 2 (aldaar de verwijzing naar artikel 50, §§2 en 4) van het decreet van 8 juni 2007.
Artikel 34
Net zoals het belangrijk is om leerlingen in het lager onderwijs van bij de start van het schooljaar op de schoolbanken te krijgen en te houden (cf. artikel 30), geldt dit des te meer voor leerlingen in het secundair onderwijs, met inbegrip van leerlingen in het stelsel leren en werken.
Ten eerste dient de leerling uiteraard ingeschreven te zijn (en te blijven voor het ganse schooljaar).
Ten tweede mag de leerling niet te vaak ongewettigd afwezig zijn geweest. Dit wordt vastgesteld aan de hand van artikel 16, §§ 1, 2° tot en met 3 Decreet Studiefinanciering.
Ten derde moet de leerling die is uitgeschreven uiterlijk vijftien kalenderdagen na de datum van uitschrijving in het secundair onderwijs opnieuw zijn ingeschreven in het secundair onderwijs of in de leertijd in een centrum zoals bedoeld in artikel 32. In afwijking hiervan behoudt de leerling in het secundair onderwijs die op 30 juni van het schooljaar in kwestie niet langer ingeschreven is zijn toelage, op voorwaarde dat de leerling in de loop van dat schooljaar zijn kwalificatie reeds behaald had.
Het sanctioneringsmechanisme van het lager onderwijs is bijgevolg ook van toepassing in het secundair onderwijs.
Na het advies van de Raad van State wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 de verwijzingen naar voltijds en deeltijds geschrapt en wordt waar nodig verwezen naar de term centrum. Ook de terminologie inzake kwalificaties werd om dezelfde reden aangepast.
Artikel 35
Zoals ook in de huidige reglementering van de schooltoelage in het Decreet Studiefinanciering is opgenomen, wordt in het ontwerp van decreet voorzien dat ook niet-leerplichtige leerlingen die een schooljaar moeten over doen of hebben gedaan, in aanmerking komen voor een selectieve participatietoeslag. Het is in het licht van de doelstelling van de selectieve participatietoeslagen immers wenselijk de toeslagen ook toe te kennen aan rechthebbende leerlingen zelfs zonder dat zij een studievoortgang maken, zij het dat dit beperkt wordt tot en met het schooljaar waarin de betrokkenen de leeftijd van 22 jaar bereiken.
Voor leerlingen die ingeschreven zijn in het buitengewoon secundair onderwijs geldt geen leeftijdsbeperking. De bepalingen inzake voldoende aanwezigheid blijven op meerderjarige leerlingen evenzeer van toepassing.
Na het advies van de Raad van State wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 de verwijzingen naar voltijds en deeltijds geschrapt.
Artikel 36
Dit artikel bepaalt welke gegevens het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming moet meedelen aan Kind en Gezin, teneinde te kunnen nagaan of de leerling aan de decretale pedagogische voorwaarden van de selectieve participatietoeslag secundair onderwijs voldoet en op welk bedrag een leerling recht heeft.
De uitbetalingsactoren zullen wat betreft de pedagogische gegevens, en de gegevens betreffende welke leerlingen in het 3de leerjaar van de 3de graad voltijds technisch of beroepssecundair zitten, en welke leerlingen secundair onderwijs en welke leerlingen het stelsel leren en werken volgen enkel rekening houden met de informatie die door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming wordt bezorgd aan Kind en Gezin.
Kind en Gezin dient aan het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming het aantal kinderen dat selectieve participatietoeslagen secundair onderwijs ontvangen te melden, omdat het Ministerie deze informatie nodig heeft voor de financiering van de scholen.
De Vlaamse Regering bepaalt de modaliteiten volgens dewelke bovengenoemde informatie moet worden meegedeeld. De Vlaamse Regering bepaalt eveneens de wijze waarop aan Kind en Gezin wordt gemeld dat een leerling een interne leerling is en welke instellingen dit moeten melden: dit kan bv. het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, en het Agentschap Jongerenwelzijn zijn.
Na het advies van de Raad van State wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 de verwijzingen naar voltijds en deeltijds geschrapt en wordt waar nodig verwezen naar de term centrum. Er wordt verwezen naar de terminologie inzake de structuuronderdelen.
Hierdoor wordt het bepaalde in de oorspronkelijke punten 5° en 6° van de eerste paragraaf zonder voorwerp en worden deze verwijderd.
Hoofdstuk 3. Financiële voorwaarden
Afdeling 1. Algemene bepalingen
Artikel 37
Bij de toekenning van de selectieve participatietoeslagen leerling wordt rekening gehouden met de inkomsten van het gezin waartoe de leerling behoort.
Pleegkinderen en pleeggasten die langer dan een jaar in het pleeggezin wonen, komen in aanmerking voor een volledige selectieve participatietoeslag zonder dat rekening gehouden wordt met de financiële situatie van de pleegouders. Voor de toepassing van het decreet, wordt alleen de perspectiefbiedende pleegzorg bedoeld. Om dit recht op volledige selectieve participatietoeslag te kunnen uitvoeren, moet een referentiedatum bepaald worden, wanneer deze voorwaarde van verblijf vervuld moet zijn. Naar analogie met de bepaling van de toestand van het gezin waartoe de leerling behoort, wordt deze datum bepaald op 31 december van het betrokken schooljaar.
Het begrip “inkomsten” voor de selectieve participatietoeslagen wordt afgestemd op het begrip “inkomsten” voor de sociale toeslagen binnen de gezinsbijslagen. Waar het systeem van de huidige schooltoelagen gebaseerd is op netto belastbare inkomsten (na aftrek van beroepskosten), zal voor de toekomstige selectieve participatietoeslagen gewerkt worden met een bruto belastbaar inkomensbegrip (dus voor aftrek van beroepskosten). Om te vermijden dat gezinnen na het meetellen van de (forfaitaire) beroepskosten in het inkomen de maximumgrens zouden overschrijden, zullen de bestaande minimum- en maximumgrenzen voor elk gezin ‘gebruteerd’ worden overeenkomstig de regeling van de forfaitaire beroepskosten.
Ook het gezinsbegrip wordt nagenoeg volledig afgestemd op het gezinsbegrip van de sociale toeslagen binnen de gezinsbijslagen. Grootste verschilpunt is wel dat er voor de selectieve participatietoeslagen aparte statuten voor leerlingen in het secundair onderwijs blijven bestaan (gehuwde, alleenstaande en zelfstandige leerlingen) die recht geven op hogere toeslagbedragen.
Implicatie van de harmonisering is wel dat het inkomen van nieuwe partners in een nieuw samengesteld gezin ook zal worden meegeteld wanneer er geen enkele band is met de kinderen.
Deze keuzes zorgen voor een systeem waarbij de kans op het verlies van het recht op de huidige schooltoelage geminimaliseerd wordt, voor een harmonisering die qua toepassing efficiëntiewinsten zal toelaten en maakt het mogelijk dat de selectieve participatietoeslagen de sociale toeslagen binnen de gezinsbijslagen kunnen versterken en aanvullen.
Afdeling 2. Vaststelling van het gezin waartoe de rechthebbende leerling behoort
Artikel 38
Bij het bepalen of een leerling in aanmerking komt voor een selectieve participatietoeslag wordt uitgegaan van de inkomsten van het gezin waartoe de leerling behoort.
Zoals toegelicht onder artikel 37, wordt het gezinsbegrip nagenoeg volledig afgestemd op het gezinsbegrip van de sociale toeslagen binnen de gezinsbijslagen. Grootste verschilpunt is dat er voor de selectieve participatietoeslagen aparte statuten voor leerlingen in het secundair onderwijs blijven bestaan (gehuwde, alleenstaande en zelfstandige leerlingen) die recht geven op hogere toeslagbedragen.
De Vlaamse Regering zal een nadere begripsomschrijving geven van de verschillende categorieën van gezinnen op basis waarvan de selectieve participatietoeslag leerling wordt berekend, en bepalen met welke inkomsten van welke persoon of personen rekening wordt gehouden om de gezinsinkomsten vast te stellen.
Het decreet bepaalt vervolgens op een dwingende wijze de rangorde volgens de welke wordt nagegaan tot welk gezin een leerling behoort. De rangorde is op een dergelijke wijze samengesteld om aan de leerling steeds maximaal het recht op een selectieve participatietoeslag te garanderen.
Hoofdstuk 4. Bedragen van de selectieve participatietoeslagen
Artikelen 39 tot en met 43
Het gezin wiens inkomsten onder de minimuminkomensgrens vallen, zal zich niet kunnen veroorloven om een fractie van de eigen inkomsten aan studiekosten van de leerling te spenderen. Hier zal de volledige studiekost moeten worden gefinancierd. De leerling ontvangt dan een volledige selectieve participatietoeslag.
Indien de gezinsinkomsten zich situeren tussen de minimum en maximum toegelaten inkomensgrenzen, dient het spanningsveld tussen beide als basis voor de hoogte van de selectieve participatietoeslag. Een leerling ontvangt de minimum selectieve participatietoeslag indien de gezinsinkomsten gelijk zijn aan de maximuminkomensgrens.
Aangezien de gezinsinkomsten geen volledige indicatie geven van de financiële draagkracht, wordt bij het bepalen van de toepasselijke minimum- en maximuminkomensgrens rekening gehouden met andere factoren, zoals het aantal personen ten laste in het gezin, het aantal studenten hoger onderwijs aanwezig in het gezin en het aantal personen aanwezig in het gezin die fiscaal als gehandicapt worden aangemerkt. Per factor worden punten toegekend. Het aantal punten dat aan het gezin wordt toegekend, bepaalt de hoogte van de toegelaten maximuminkomensgrens.
Zo wordt elke persoon die fiscaal ten laste is van het gezin geteld voor één punt; ook de studenten en leerlingen die nog niet voldoen aan de voorwaarden van de categorie van zelfstandig of gehuwd leerling of student, worden geteld voor één punt. Het gezinshoofd dat fiscaal als gehandicapt wordt aangemerkt, wordt geteld voor één punt; andere personen in het gezin die fiscaal als gehandicapt worden aangemerkt, worden met twee punten gelijkgesteld. Elk oudergerelateerd gezin of het gezin van een gehuwde leerling wordt voor één punt geteld.
Bepaalde gezinnen zullen tegelijk kinderen in het hoger onderwijs tellen en kinderen in een ander studieniveau. Gelet op de hogere studiekosten in het hoger onderwijs en het feit dat de studietoelage niet geheel kostendekkend is, drukken studenten zwaarder op het gezinsbudget dan leerlingen in het secundair onderwijs. Vandaar dat een extra punt toegekend wordt indien er meerdere studenten in het gezin hoger onderwijs volgen aan een erkende onderwijsinstelling.
Tevens wordt limitatief gepreciseerd dat enkele andere types van voortgezet onderwijs (master-na-master en bachelor-na-bachelor), ook extra punten kunnen opleveren. Aangezien het gezinsbudget één en ondeelbaar is, wegen de hoge studiekosten van meerdere hogeronderwijsstudenten binnen een gezin evenwel evenzeer door op het beschikbare gezinsbudget voor de kinderen die basis- of secundair onderwijs volgen. Verder wordt verduidelijkt dat het aantal extra punten dat in het gezin toegekend wordt voor studenten hoger onderwijs of sommige vormen van voortgezet onderwijs, gelijk is aan de som van die studenten verminderd met één.
Met “erkende instelling” in artikel 42, § 3 worden zowel de binnen als buiten Vlaanderen en Brussel-Hoofdstad erkende instellingen bedoeld. De door de Vlaamse Gemeenschap erkende instellingen in Vlaanderen en Brussel-Hoofdstad betreffen de ambtshalve geregistreerde instellingen zoals opgenomen in artikel II.1 van de Codex Hoger Onderwijs. De door de Franse Gemeenschap erkende instellingen in Wallonië en Brussel-Hoofdstad zijn opgenomen in de “Annuaires” (www.enseignement.be). Voor buiten België erkende instellingen zal het bindend advies van NARIC worden gevolgd.
Waar het systeem van schooltoelagen vandaag gebaseerd is op netto belastbare inkomsten (na aftrek van beroepskosten), zal in de toekomst gewerkt worden met een bruto belastbaar inkomensbegrip (dus voor aftrek van beroepskosten). Om te vermijden dat gezinnen na het meetellen van de (forfaitaire) beroepskosten in de gezinsinkomsten de maximumgrens zouden overschrijden, zullen de bestaande minimum- en maximumgrenzen voor elk gezin verhoogd worden met de overeenkomstige forfaitaire beroepskosten.
Om ongewenste verliezers op het recht op selectieve participatietoeslagen te vermijden werd ervoor gekozen om de inkomensgrenzen te verhogen met het overeenkomstig forfait in het geval waarbij het netto-inkomen volledig zou bestaan uit beroepsinkomen en in het geval waarbij, voor tweeoudergezinnen, dat beroepsinkomen gelijk verdeeld gegenereerd wordt door beide ouders. Aangezien de berekening van de forfaitaire beroepskosten progressief verloopt, is het logisch dat de laagste inkomensgrenzen procentueel het sterkst verhoogd worden. Gegeven dat de berekeningsbasis voor de armoedetoets 2016 is, werd de brutering van de inkomensgrenzen doorgevoerd op basis van de regeling voor forfaitaire beroepskosten van het aanslagjaar 2016, inkomstenjaar 2015.
Sommige leerlingen krijgen een selectieve participatietoeslag die hoger is dan de volledige selectieve participatietoeslag. Een leerling komt in aanmerking voor een uitzonderlijke selectieve participatietoeslag indien de gezinsinkomsten gelijk zijn aan of lager zijn dan 1/10 van de maximuminkomensgrens én indien de gezinsinkomsten voor 70 procent bestaan uit vervangingsinkomsten, alimentatiegelden, leefloon of de inkomensvervangende tegemoetkoming voor personen met een handicap.
In navolging van het advies van de Raad van State (randnummer 53) wordt verduidelijkt in het decreet dat in afwijking van de eerste paragraaf van artikel 39 de uitzonderlijke selectieve participatietoeslag in de plaats komt van de gewone selectieve participatietoeslag.
Het bedrag van de volledige selectieve participatietoeslag ligt voor bepaalde categorieën van leerlingen in het secundair onderwijs evenwel gevoelig hoger. Het betreft met name gehuwde, zelfstandige of alleenstaande leerlingen. Voor deze leerlingen wordt bijgevolg niet voorzien in een uitzonderlijke selectieve participatietoeslag.
Wat betreft de selectieve participatietoeslag voor het kleuteronderwijs, worden er geen minimuminkomensgrenzen bepaald. Gelet op de lagere schoolkosten wordt er een vast bedrag toegekend aan alle ouders van kleuters wiens inkomsten zich beneden de maximuminkomensgrens situeren. Deze maximuminkomensgrens ligt, gelet op het uniek gezinsdossier, uiteraard wel op hetzelfde niveau als in het lager, secundair en hoger onderwijs.
Het decreet verleent delegatie aan de Vlaamse Regering om de minimum- en maximuminkomensgrenzen te bepalen.
Na het advies van de Raad van State werd de term voltijds geschrapt in artikel 39, §4, derde lid.
Artikelen 44 tot en met 49
Er wordt in het secundair een onderscheid gemaakt naargelang de leerling al dan niet op internaat verblijft. Het bedrag van de selectieve participatietoeslag ligt hoger voor een interne leerling, gezien de gemaakte studiekosten hoger liggen.
De uitgekeerde bedragen voor een selectieve participatietoeslag zijn afhankelijk van het studieniveau. Dit heeft te maken met de hoogte van de onderwijskost. De bedragen voor een selectieve participatietoeslag zijn, uitgezonderd in het kleuteronderwijs, tevens afhankelijk van de inkomsten van het gezin. Er is eveneens differentiatie binnen een studieniveau, meer bepaald in het secundair onderwijs. Leerlingen in het derde leerjaar van de derde graad voltijds technisch secundair onderwijs of voltijds beroepssecundair onderwijs kunnen rekenen op een hogere selectieve participatietoeslag. Verder liggen de bedragen voor het onderwijs in het stelsel van leren en werken lager dan deze voor het secundair onderwijs, doch hoger dan het lager onderwijs.
Alle bedragen gelden voor een volledig schooljaar. Hierbij wordt de gelijke behandeling van alle leerlingen binnen een bepaald schooljaar beoogd.
Het bedrag van de selectieve participatietoeslag wordt bepaald door de gezinsinkomsten. Wanneer deze inkomsten de maximuminkomensgrens benaderen, heeft men recht op de minimum selectieve participatietoeslag. Zijn de gezinsinkomsten daarentegen gelijk aan of lager dan de minimuminkomensgrens, dan krijgt men de volledige (of soms zelfs uitzonderlijke) selectieve participatietoeslag. Liggen de gezinsinkomsten ergens tussen de minimuminkomens- en de maximuminkomensgrens, dan krijgt men een (gedeeltelijke) selectieve participatietoeslag die zich ergens situeert tussen de minimum selectieve participatietoeslag en de volledige participatietoeslag. Artikel 47, § 2 en artikel 48, § 7 bevestigen dat het bedrag van de selectieve participatietoeslag voor het lager en secundair onderwijs in dergelijk geval afgerond wordt tot twee cijfers na de komma.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 54) wordt de samenhang tussen artikel 44 en artikel 48 verduidelijkt in artikel 44.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 56) werd het oude artikel 46 geschrapt en werd de overeenkomstige passage in artikel 5, §2 weerhouden.
Na het advies van de Raad van State wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 de verwijzingen naar voltijds en deeltijds geschrapt in artikel 48. De terminologie inzake het stelsel van leren en werken wordt in paragraaf 5 van dit artikel overeenkomstig aangepast.
Er wordt een nieuwe, zesde paragraaf ingevoegd, aangezien de leerlingen in de opleiding verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs, onbedoeld niet langer recht gaven op een schooltoelage/selectieve participatietoeslag. Met deze correctie wordt ook voor hen voorzien in continuïteit met een selectieve participatietoeslag.
Titel 2. Selectieve participatietoeslag student
Artikel 49
Het eerste lid van dit artikel verduidelijkt de toepassingsvoorwaarden voor de selectieve participatietoeslag die aan de student wordt toegekend en betreft aldus het personeel toepassingsgebied van de selectieve participatietoeslagen student.
Enkel de student waaraan een studietoelage voor hoger onderwijs wordt toegekend overeenkomstig het Decreet Studiefinanciering wordt een selectieve participatietoeslag toegekend. Het voldoen aan de toepassingsvoorwaarden tot het bekomen van een studietoelage voor hoger onderwijs overeenkomstig de voorschriften van het Decreet Studiefinanciering is aldus vereist opdat een student een selectieve participatietoeslag student kan worden toegekend.
Overeenkomstig het advies van de Raad van State (randnummer 57) wordt de delegatie aan de Vlaamse regering om het tijdstip van uitbetaling van de selectieve participatietoeslag student te bepalen, verplaatst naar art. 74, §2 van dit decreet.
Artikel 49, tweede lid bepaalt dat de Vlaamse Regering ook andere uitvoeringsmodaliteiten van de selectieve participatietoeslag student nader kan bepalen.
Artikel 50
Dit artikel bepaalt het bedrag van de jaarlijkse selectieve participatietoeslag student.
DEEL 3. ANDERE TOELAGEN
Titel 1. Kinderopvangtoeslag
Hoofdstuk 1. Toepassingsvoorwaarde
Artikel 51
Dit artikel verduidelijkt de toepassingsvoorwaarden voor de kinderopvangtoeslag en betreft aldus het personeel toepassingsgebied kinderopvangtoeslag.
In artikel 51, eerste lid, 1° wordt een nationaliteitsvoorwaarde opgelegd. Bij de toepassing van artikel 53, eerste lid, 1° zal de Europese context in acht worden genomen. Er zal rekening worden gehouden met de beginselen van het vrij verkeer (Verordening (EU) nr. 492/2011 en artikel 49 VWEU).
Verder wordt verduidelijkt dat een kind recht heeft op een kinderopvangtoeslag als het nog niet naar de kleuterschool gaat, en het wordt opgevangen op een door de Vlaamse Gemeenschap vergunde opvangplaats, waarbij de organisator niet werkt met het systeem inkomenstarief zoals vermeld in artikelen 27 t.e.m. 36/1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 22 november 2013 houdende de subsidies en de eraan gekoppelde voorwaarden voor de realisatie van specifieke dienstverlening door gezinsopvang en groepsopvang van baby's en peuters.
Het gaat dus enkel om kinderopvang, zoals gedefinieerd in artikel 2, 2° van het Decreet van 20 april 2012 houdende de organisatie van kinderopvang van baby’s en peuters, en niet om buitenschoolse kinderopvang.
Wat het criterium naar de kleuterschool gaan betreft, wordt er voor Nederlandstalig onderwijs verwezen naar het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, vermeld in artikel 3, 26°. Maar uiteraard komt ook het kleuteronderwijs in bv. Wallonië of het buitenland in aanmerking.
Artikel 51, tweede lid laat de Vlaamse Regering toe om algemene afwijkingen te bepalen, aangezien niet alle situaties in dit decreet kunnen worden opgevangen. Het gaat bijvoorbeeld om algemene afwijkingen voor kinderen van personen op wie Verordening (EU) nr. 492/2011 of artikel 49 VWEU van toepassing is.
Hoofdstuk 2. Bedrag
Artikel 52
Het artikel bepaalt het bedrag van de kinderopvangtoeslag. De kinderopvangtoeslag bedraagt 3,17 euro per kinderopvangdag.
Er is heel wat wetenschappelijke evidentie die het belang aantoont van de deelname van kinderen aan kinderopvang in functie van het vergroten van ontwikkelingskansen, ook voor het verdere leven. De kinderopvang heeft een heel belangrijke pedagogische en sociale functie die de ontwikkelingskansen van kinderen bevordert.
Vandaar dat een kinderopvangtoeslag wordt voorzien voor kinderen die worden opgevangen in een kinderopvang in trap 0 en 1. Kinderopvanginitiatieven trap 0 en 1 zijn initiatieven waar ouders niet volgens hun inkomen betalen, maar waar er een vrije prijs wordt gevraagd. Deze initiatieven ontvangen van de Vlaamse overheid binnen een vastgelegde programmatie enkel een basissubsidie van 725,28 euro per plaats per jaar, indien ze voldoen aan de vergunningsvoorwaarden. Dit in tegenstelling tot voorzieningen waar gezinnen wel volgens inkomen betalen en die door de Vlaamse overheid sterker worden gesubsidieerd. Om de deelname van baby’s en peuters aan kinderopvang bij de trap 0 en 1-voorzieningen te stimuleren, wordt aan de kinderen die worden opgevangen in trap 0 en 1, een kinderopvangtoeslag toegekend. Ook de kinderen die deelnemen aan in door Vlaanderen erkende kinderopvang trap 0 en 1 in Brussel-Hoofdstad krijgen de kinderopvangtoeslag.
Een machtiging wordt verleend aan de Vlaamse Regering om de uitvoeringsmodaliteiten te bepalen, zoals onder andere voor welk dagdeel van een kinderopvangdag (vanaf hoeveel uur opvang per dag) een kinderopvangtoeslag van 3,17 euro wordt toegekend en de berekening van het aantal kinderopvangdagen.
Om de kinderopvangtoeslag te kunnen vaststellen krijgen de betrokken organisatoren kinderopvang de opdracht om de identificatiegegevens te verwerken alsook de informatie die betrekking heeft op de gepresteerde kinderopvangdagen. Gelet op de toekenningsvoorwaarden voor de kinderopvangtoeslag zijn de gevraagde gegevens noodzakelijk en ter zaken dienend (zie hiervoor advies van de Raad van State, randnummers 27-29).
Titel 2. Kleutertoeslagen
Hoofdstuk 1. Toepassingsvoorwaarde
Artikel 53
Dit artikel verduidelijkt de toepassingsvoorwaarden voor de kleutertoeslagen die aan de leerling worden toegekend en betreft aldus het personeel toepassingsgebied van de kleutertoeslagen.
In artikel 53, eerste lid, 1° wordt de nationaliteitsvoorwaarde opgelegd. Bij de toepassing van artikel 53, eerste lid, 1° zal de Europese context in acht worden genomen. Er zal rekening worden gehouden met de beginselen van het vrij verkeer (Verordening (EU) nr. 492/2011 en artikel 49 VWEU).
Artikel 53, eerste lid, 2° betreft de voorwaarde dat de leerling onderwijs volgt in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor gewoon of buitengewoon kleuteronderwijs, voor zover de leerling gerechtigd is dit onderwijs te volgen overeenkomstig het Decreet Basisonderwijs.
De voorwaarden zijn cumulatief te vervullen.
Artikel 53, tweede lid laat de Vlaamse Regering toe om algemene afwijkingen te bepalen, aangezien niet alle situaties in dit ontwerp van decreet kunnen worden opgevangen. Het gaat bijvoorbeeld om algemene afwijkingen voor kinderen van personen op wie Verordening (EU) nr. 492/2011 of artikel 49 VWEU van toepassing is.
In artikel 53, derde lid wordt de Vlaamse Regering ook machtiging verleend om de voorwaarden van toekenning, inclusief het uitbetalingstijdstip, en de voorwaarden van uitvoering van de kleutertoeslag nader te bepalen.
Hoofdstuk 2. Bedrag
Artikelen 54 t.e.m. 56
In gevolge het advies van de Raad van State (randnummer 21.1) wordt de kleutertoeslag gewijzigd naar 130 euro, waarnaast voor drie- en vierjarigen ook voorzien wordt in een universele participatietoeslag van 20 euro.
Deze artikelen bepalen de toekenning van de jaarlijkse kleutertoeslagen voor 3- en 4-jarigen. De kleutertoeslagen zijn leeftijdgebonden maar komen feitelijk overeen met het eerste en tweede kleuteronderwijs.
De decreetgever beoogt om – door een dubbele financiële stimulans – ouders van kleuters aan te zetten hun kleuter voldoende tijdig en voldoende kwantitatief te doen participeren in het kleuteronderwijs.
Uit een recente analyse (2015) van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming blijkt immers dat wie in voldoende mate kleuteronderwijs volgt, minder kans op schoolse achterstand oploopt. Dit blijkt eveneens uit wetenschappelijk onderzoek. Onderzoek toont immers aan dat een zo vroeg mogelijke intensieve begeleiding in een georganiseerde structuur een positief effect heeft op de vorming van kinderen en de risico’s op achterstand en de achterstand zelf zal verkleinen.[33]
Om de groep kleuters te activeren die vandaag niet aanwezig zijn[34], opteert de decreetgever ervoor om voor alle kinderen vanaf 3 tot en met 4 jaar de deelname aan het kleuteronderwijs extra te stimuleren door een kleutertoeslag van 300 euro, uitbetaald in 2 jaarlijkse schijven van 130 euro.
Een eerste financiële tegemoetkoming van 130 euro bestaat voor de leerling voor wie, nadat deze 3 jaar is geworden, het bewijs van inschrijving in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling wordt aangeleverd. De tweede schijf van 130 euro kleutertoeslag voor de 4-jarige kleuter wordt vervolgens niet enkel gekoppeld aan het behouden van eenzelfde inschrijving in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor het nieuwe schooljaar, maar eveneens afhankelijk gemaakt van een voldoende aanwezigheid in het voorafgaande schooljaar. Deze dubbele financiële stimulans beoogt de participatiegraad in het kleuteronderwijs vanaf de leeftijd van 3 jaar.
[33] Cf. voetnoot 3 Decreet Studiefinanciering.
[34] Deze groep schommelt rond de 3% of zo’n 2000 kleuters.
Artikel 54
Het artikel bepaalt het bedrag voor de kleutertoeslag voor 3-jarigen. De decreetgever beoogt op die manier de participatiegraad in het kleuteronderwijs te verhogen.
Wanneer een 3-jarig kind is ingeschreven in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor kleuteronderwijs, wordt aan de leerling een kleutertoeslag van 130 euro toegekend. Vereist is dus enkel dat ten laatste twee maanden nadat de leerling de leeftijd van 3 jaar heeft bereikt, de leerling is ingeschreven. De doelstelling hiervanis om de administratieve lasten voor de begunstigden zo laag mogelijk te houden en zo veel mogelijk op geautomatiseerde wijze de inschrijvingen te verwerken.
Het zal de Vlaamse Regering toekomen, gelet op de machtiging hiertoe verleend in artikel 53, derde lid, om de uitvoeringsmodaliteiten nader te bepalen, waaronder onder meer het tijdstip en de wijze van uitbetaling.
Artikel 55
De eerste paragraaf bepaalt de kleutertoeslag voor 4-jarigen om de participatie aan het kleuteronderwijs vanaf de leeftijd van 4 jaar te stimuleren. De toelage van 130 euro zal slechts openstaan voor de leerling die niet alleen zijn of haar inschrijving behoudt in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling, maar ook voldoet aan de vereiste van voldoende aanwezigheid in een betrokken schooljaar.
Het begrip “behouden van de inschrijving” moet soepel worden geïnterpreteerd: het volstaat dat een leerling ingeschreven is in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling; het staat de ouders uiteraard vrij tijdens of na elk schooljaar de keuze van school of onderwijsvorm te wijzigen. Zolang deze school of onderwijsvorm onder de notie van de door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling valt, wordt aan de leerling een kleutertoeslag toegekend. Om de participatiegraad in het kleuteronderwijs te verhogen, wordt het recht op de kleutertoeslag voor 4-jarigen gekoppeld aan een voldoende aanwezigheid, zoals nader bepaald in artikel 13, §§ 2, 1°, 2° tot en met 6 Decreet Studiefinanciering. Onderzoek heeft aangetoond dat de grenzen in artikel 13, §§ 2, 1°, 2° tot en met 6 Decreet Studiefinanciering aangewezen zijn om de actieve participatie van kinderen in de sociale structuur van de school mogelijk te maken.
De tweede paragraaf voorziet in een afwijking op de voorwaarden gesteld in de eerste paragraaf voor een leerling van 3 jaar op 31 december 2018. Aan deze leerling wordt een kleutertoeslag van 130 euro toegekend op voorwaarde dat deze bij een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling is ingeschreven. Deze leerling moet dus niet het bewijs van inschrijving en voldoende aanwezigheid in het voorafgaande schooljaar leveren omdat de bepalingen met betrekking tot de kleutertoeslagen toen nog niet in werking waren.
Artikel 56
Dit artikel bepaalt welke gegevens het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming moet meedelen aan Kind en Gezin, teneinde te kunnen nagaan of het kind aan de decretale pedagogische voorwaarden van de kleutertoeslagen voldoet.
De gegevens die met het oog op de toekenning va de kleutertoeslagen mogen verwerkt worden hebben betrekking op de datum van de inschrijving in het vermelde kleuteronderwijs en het bewijs dat de betrokken leerling voldoende aanwezig was op de kleuterschool in het voorafgaande schooljaar. Gelet op de toekenningsvoorwaarden zijn de gegevens ter zaken dienend en proportioneel (zie hiervoor het advies van de Raad van State, randnummers 27-29).
De uitbetalingsactoren zullen wat betreft de pedagogische gegevens enkel rekening houden met de informatie die door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming wordt bezorgd aan Kind en Gezin. Na het advies van de Raad van State werd een technische bepaling inzake het betrokken schooljaar gecorrigeerd.
De Vlaamse Regering bepaalt de modaliteiten volgens dewelke het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming deze informatie aan Kind en Gezin moet meedelen.
DEEL 4. BEGUNSTIGDEN
Titel 1. Aanwijzing van begunstigden voor toelagen in het kader van het gezinsbeleid
Hoofdstuk 1. Gezinsbijslagen
Artikel 57
Dit artikel bepaalt welke persoon of welke personen als begunstigde van de gezinsbijslagen, zoals bedoeld in Boek 2, Deel 1, wordt of worden aangeduid.
Artikel 57, § 1 bepaalt het principe: beide ouders van een rechtgevend kind zijn begunstigde voor deze toelagen in het kader van het gezinsbeleid. De ouders blijven in de regel ook aangeduid als begunstigde zelfs al wordt het rechtgevend kind meerderjarig (behoudens bij de situaties zoals bedoeld in artikel 57, § 3).
Artikel 57, § 2 lijst de situaties op waar slechts één ouder van een rechtgevend kind begunstigde kan of mag zijn.
Artikel 57, § 3, eerste lid bepaalt de situaties waarin het rechtgevend kind zelf als begunstigde wordt aangeduid van de in dit artikel bedoelde toelagen in het kader van het gezinsbeleid (met name de gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2). Artikel 68, § 2 van de Algemene kinderbijslagwet voorziet op vandaag in een gelijkaardige regeling. Officiële documenten die kunnen worden voorgelegd om aan te tonen dat de gegevens in het Rijksregister van de natuurlijke personen en de bevolkingsregisters niet of niet meer overeenstemmen met de realiteit zijn bijvoorbeeld een verklaring van het OCMW of een 'Model 2' van de wijkagent.
Het Rijksregister van de natuurlijke personen is een gecentraliseerd systeem waartoe de administratie toegang heeft en waarin onder andere worden ingeschreven de personen die ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters gehouden in de gemeenten.
Het rechtgevend kind dat zich in één van de in artikel 57, § 3, eerste lid opgenomen toepassingsgevallen bevindt, wordt echter niet verplicht om deze “rol” van begunstigde op zich te nemen. Er zijn immers heel wat situaties denkbaar dat, zelfs al is het rechtgevend kind bijvoorbeeld gehuwd of bijvoorbeeld zelf moeder of vader geworden, het toch in het belang van het rechtgevend kind aangewezen is dat een in de eerste graad verwante of aanverwante persoon als begunstigde voor de in paragraaf 1 bedoelde toelagen in het kader van het gezinsbeleid blijft aangeduid. Omdat de verwijzing naar de gezinssamenstelling onvoldoende het toepassingsgebied voor de sociale toeslagen afbakende, wordt na advies van de Raad van State een verduidelijkende passage toegevoegd, die aangeeft dat dit kind niet meetelt in de bepaling van de gezinsgrootte van de begunstigde. Ter verduidelijking wordt hier meegegeven dat er voor dit kind wel een recht op een sociale toeslag kan zijn, gebaseerd op het inkomen van de begunstigde, maar enkel voor zichzelf, waarbij dit kind niet kan samengeteld worden met andere kinderen van deze begunstigde.
De Vlaamse Regering wordt de bevoegdheid toegekend om de modaliteiten tot aanwijzing van een andere persoon als begunstigde dan het rechtgevend kind bedoeld in artikel 57, § 3, eerste lid te bepalen.
In het laatste lid wordt voorzien dat een rechtgevend kind dat als begunstigde is aangeduid overeenkomstig artikel 57, § 3, eerste lid ook bevoegd is om in rechte op te treden. Deze bevoegdheid is uiteraard beperkt tot de geschillen betreffende zijn rechten op de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, zoals bedoeld in dit artikel.
Artikel 58
Dit artikel bepaalt de begunstigde voor de sociale toeslag in het kader van de gezinsbijslagen, zoals bedoeld in artikel 18.
Aangezien met de sociale toeslag beoogd wordt de draagkracht van een gezin gericht te ondersteunen en te bevorderen, is het belangrijk dat de sociale toeslag terecht komt in het gezin waar het kind opgroeit.
In geval van gelijkmatig verdeelde huisvesting (50/50) zoals bedoeld in artikel 58, § 1, wordt naar het inkomen van beide ouders apart, binnen hun nieuw samengestelde gezin, gekeken en bepaald of ze allebei, geen van beiden of één van beiden recht hebben of heeft op een sociale toeslag.
In de mate dat beide ouders recht hebben op de sociale toeslag wordt elk van hen voor de helft van (het bedrag van) de sociale toeslag als begunstigde aangeduid. In de mate dat één ouder recht heeft op de sociale toeslag, wordt deze ook voor de helft van (het bedrag van) de sociale toeslag als begunstigde aangeduid.
In gevallen van niet gelijk verdeelde huisvesting, zoals bedoeld in artikel 58, § 2, wordt enkel gekeken naar het inkomen van de ouder, al dan niet binnen zijn of haar nieuw samengestelde gezin, waar het zwaartepunt van verblijf is van het rechtgevend kind. De ouder waar het rechtgevend kind voor meer dan de helft van de tijd verblijft en welke recht heeft op de sociale toeslag, wordt als begunstigde aangemerkt voor het volledige bedrag van deze toeslag. Deze regeling valt te verantwoorden: het is administratief onmogelijk of minstens te omslachtig om, naargelang de diverse procentuele verdeelsleutels van de huisvesting, telkenmale te voorzien in hiermee gelijklopende verdeelsleutels bij de toekenning van de bedragen van de sociale toeslag.
Niettemin, om eventuele ongewenste effecten van de in artikel 58 opgenomen aanwijzing van begunstigde bij gelijk verdeelde huisvesting (paragraaf 1) dan wel niet gelijk verdeelde huisvesting (paragraaf 2) te beperken, wordt bepaald in artikel 58, § 3 dat de bevoegde rechtbank hierop afwijkingen kan toestaan in het belang van het kind. De bevoegde rechtbank is op vandaag de familierechtbank, zoals bedoeld in artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek. De meest gerede partij, d.i. de partij die het best geplaatst is (meestal de ouder, of de persoon die er belang bij heeft), bezorgt hiertoe de gerechtelijke uitspraak aan de uitbetalingsactor.
Artikel 59
Artikel 59, § 1 bepaalt het principe dat wanneer de werkelijke opvoeder(s) van een rechtgevend kind niet de ouder(s) is/zijn maar een andere persoon of personen, bijvoorbeeld de grootouders, de werkelijke opvoeders(s) de begunstigde is (zijn) voor de gezinsbijslagen.
Indien het kind zijn of haar woonplaats heeft bij een andere persoon of personen dan de ouders, worden deze vermoed de werkelijke opvoeder(s) te zijn. Dit vermoeden kan weerlegd worden met alle middelen van recht en desgevallend ook na een proces-verbaal van de gezinsinspectie.
Een uitspraak van het ondersteuningscentrum jeugdzorg of van een analoog orgaan gevestigd buiten de bevoegdheid van de ondersteuningscentra jeugdzorg of van de bevoegde rechtbank kan de werkelijke opvoeder aanduiden. De meest gerede partij (d.i. de partij die het best geplaatst is) bezorgt hiertoe de (gerechtelijke) uitspraak aan de uitbetalingsactor.
De werkelijke opvoeders kunnen maximaal twee personen betreffen.
Artikel 59, § 2 verduidelijkt een speciale categorie van werkelijke opvoeders, met name die wanneer een rechtgevend kind geplaatst is in een pleeggezin overeenkomstig artikel 2, 6 en 7° van het decreet houdende de organisatie van de pleegzorg van 29 juni 2012, de pleegzorger (of pleegzorgers) als begunstigde of begunstigden wordt aangeduid.
Er wordt na het advies van de Raad van State een delegatie voor de Vlaamse Regering toegevoegd op grond waarvan een bijkomende begunstigde kan worden aangeduid. Deze delegatie wordt toegevoegd om te vermijden dat telkenmale een unieke pleegzorger binnen een gezin wordt aangeduid, deze als nieuwe begunstigde voor zijn pleegkinderen een keuze voor een uitbetalingsactor zal moeten maken. Dit om te vermijden dat wanneer bijv. de pleegzorger en zijn inwonende partner reeds kinderen hebben, waarvoor zij een aansluiting hebben bij een uitbetalingsactor, zij de administratieve last hebben om telkens weer een uitbetalingsactor kiezen, waarbij dan mogelijkerwijze voor verschillende (pleeg)kinderen een andere uitbetalingsactor zou moeten instaan, wat ook voor deze uitbetalingsactoren een onevenredige last is.
Artikel 60
Dit artikel verleent de Vlaamse Regering de bevoegdheid om de begunstigde aan te duiden in het geval dat een rechtgevend kind het voorwerp uitmaakt van een ontvoering of verdwenen is, en de periode te bepalen gedurende dewelke de gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2, worden toegekend. Te denken is bv. aan de mogelijkheid om de toekenning van de gezinsbijslagen te beperken bij een kind dat het voorwerp uitmaakt van een ontvoering, wanneer de lokalisatie van dat kind in een ander land bekend is en zo geweten is dat er voor dat kind (in het buitenland) gezinsbijslagen worden uitbetaald.
De begunstigde kan niet de ouder zijn die heeft meegewerkt aan de ontvoering.
De begrippen “kind dat verdwenen is” en “kind dat het voorwerp uitmaakt van een ontvoering” zijn gedefinieerd in artikel 8, § 1, 2°.
Artikel 61
Dit artikel bepaalt op welk ogenblik een wijziging van begunstigde voor de gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2, uitwerking krijgt.
Hoofdstuk 2. Selectieve participatietoeslagen en andere toelagen
Artikel 62
Dit artikel bepaalt in het eerste lid de begunstigde van de selectieve participatietoeslagen leerling, zoals bedoeld in Boek 2, Deel 2, Titel 1. De leerling wordt steeds aangeduid als begunstigde van de selectieve participatietoeslagen leerling en dit ongeacht of de leerling minder- dan wel meerderjarig is.
De selectieve participatietoeslagen leerling betreffen een omvorming van de in het Decreet Studiefinanciering opgenomen schooltoelagen, waarbij op dezelfde wijze is voorzien dat de leerling als rechthebbende van de schooltoelagen wordt aangeduid. Met het oog op een transparante en vlotte omvorming van de schooltoelagen van het Decreet Studiefinanciering naar de selectieve participatietoeslagen leerling bedoeld in Boek 2, Deel 2, Titel 1, is het dan ook aangewezen om dezelfde regeling, wat de aanwijzing van de begunstigde betreft, te behouden.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de student steeds als begunstigde aangeduid wordt van de selectieve participatietoeslag student, zoals bedoeld in Boek 2, Deel 2, Titel 2.
Deze regeling strookt ook met de in het Decreet Studiefinanciering opgenomen reglementering inzake de toekenning van studietoelagen, waarbij de student ook telkens als de rechthebbende van deze studietoelagen wordt aangeduid. Het is om onder meer transparantie redenen opnieuw aangewezen dat de selectieve participatietoeslagen student eenzelfde regime volgen als de studietoelagen, bedoeld in het Decreet Studiefinanciering.
Artikel 63
Dit artikel bepaalt de begunstigde van de andere toelagen, zoals bedoeld in Boek 2, Deel 3.
Het kind wordt steeds als begunstigde van de kinderopvangtoeslag en de leerling wordt steeds als begunstigde van de kleutertoeslagen aangeduid.
Titel 2. Uitbetalingsregels voor de toelagen in het kader van het gezinsbeleid
Hoofdstuk 1. Gezinsbijslagen
Artikel 64
Artikel 64, § 1 voorziet dat wanneer één persoon als begunstigde wordt aangeduid van het rechtgevend kind aan wie de gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2, worden uitbetaald, deze een uitbetalingsactor naar keuze moet aanduiden en zijn of haar bankrekening dient op te geven aan de gekozen uitbetalingsactor.
Het artikel bepaalt voorts dat de begunstigde één uitbetalingsactor en één bankrekening dient vast te stellen voor alle toelagen in het kader van het gezinsbeleid die worden uitbetaald. Deze keuze voor betalingswijze geldt voor alle toelagen, alsook voor alle kinderen van deze begunstigde. Deze bepaling beoogt een eenduidig en werkbaar uitbetalingssysteem te bevorderen en een administratieve lastenverlaging te bewerkstelligen. Dit is dus een belangrijke bepaling in het licht van kostenefficiëntie.
Artikel 64, § 2 voorziet de mogelijkheid dat de begunstigde, op schriftelijk verzoek, de gekozen uitbetalingsactor of bankrekening kan wijzigen. Deze paragraaf bepaalt ook wanneer deze wijzigingen uitwerking krijgen. Een minimumperiode van één jaar uitbetaling bij eenzelfde uitbetalingsactor wordt niettemin vereist alvorens een wijziging van uitbetalingsactor kan worden aangevraagd.
Artikel 64, § 3 behoeft geen nadere toelichting. Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 32) werd de term rekeningnummer ingevoerd ter vervanging van bankrekening.
Artikel 64, § 4 bepaalt dat bij wijziging van uitbetalingsactor een nog openstaande schuld bij de actieve uitbetalingsactor meegaat naar de nieuwe uitbetalingsactor. Als de begunstigde iets betaalt, zal bij verschillende schulden altijd de oudste schuld eerst worden aangezuiverd.
Artikel 64, § 5 bepaalt dat, indien de begunstigde geen uitbetalingsactor aanduidt, het agentschap de betaling van de betrokken toelagen opneemt. Het agentschap zal een volwaardige rol als uitbetalingsactor opnemen, met daarnaast een taak als residuair toeleidingsorgaan.
Na toeleiding wordt de begunstigde aangeschreven door het agentschap , zodat die alsnog een keuze kan maken binnen een termijn van drie maanden na de maand waarin de gebeurtenis die aanleiding geeft tot het openen van het recht (dit kan de maand zijn waarin ambtshalve werd vastgesteld dat er een recht is, ongeacht de periode dat dit recht effectief al bestond) zich voordoet. Indien de begunstigde geen keuze maakt, wordt deze van rechtswege bij het agentschap aangesloten en gelden dezelfde bepalingen voor de wijziging van uitbetalingsactor als voor de andere uitbetalingsactoren.
Artikel 64, § 6 verleent de Vlaamse Regering een delegatie om de modaliteiten te bepalen van de eerste uitbetalingen en de mogelijke aansluiting van rechtswege, om de voorwaarden te bepalen voor de keuze van uitbetalingsactor en bankrekening en van de overdracht (van kinddossiers en schulden) van de ene naar de andere uitbetalingsactor. Te denken is hierbij onder meer aan de situaties waar een afbetalingsplan of debetdossier bij de actieve uitbetalingsactor hangende is.
Artikel 65
Artikel 65, § 1 voorziet dat wanneer twee personen gezamenlijk als begunstigden worden aangeduid (hetzij de ouders, hetzij de werkelijke opvoeders) van het rechtgevend kind aan wie de gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2 worden uitbetaald, deze twee begunstigden gezamenlijk een keuze moeten maken op welke uitbetalingsactor ze beroep doen voor de uitbetaling en op welke bankrekening deze betaling door de uitbetalingsactor moet plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld een gemeenschappelijke bankrekening van de ouders of van de werkelijke opvoeders zijn, of een persoonlijke bankrekening van één van beide ouders of van één van beide werkelijke opvoeders. Artikel 65, § 1 legt deze begunstigden wel op om één uitbetalingsactor en één bankrekening vast te stellen voor alle toelagen in het kader van het gezinsbeleid die hen worden uitbetaald voor alle kinderen waarvoor deze personen samen begunstigden zijn. Deze bepaling beoogt opnieuw een eenduidig en werkbaar uitbetalingssysteem te bevorderen en een administratieve lastenverlaging te bewerkstelligen. Dit is dus een belangrijke bepaling met het oog op kostenefficiëntie.
Artikel 65, § 2 voorziet de mogelijkheid dat deze begunstigden, op schriftelijk verzoek, gezamenlijk de gekozen uitbetalingsactor en bankrekening kunnen wijzigen. Deze paragraaf bepaalt ook wanneer deze wijzigingen uitwerking krijgen.
Artikel 65, § 3 voorziet de mogelijkheid dat elk van de begunstigden, op schriftelijk verzoek, eenzijdig zijn of haar toestemming met gekozen uitbetalingsactor en bankrekening kan intrekken.
Artikel 65, § 4 bepaalt dat bij wijziging van uitbetalingsactor een nog openstaande schuld bij de actieve uitbetalingsactor meegaat naar de nieuwe uitbetalingsactor. Als er iets wordt betaald, zal bij verschillende schulden altijd de oudste schuld eerst worden aangezuiverd.
Artikel 65, § 5, eerste lid bepaalt dat, indien de begunstigden geen uitbetalingsactor aanduiden, het agentschap de betaling van de betrokken toelagen opneemt. Het agentschap zal een volwaardige rol als uitbetalingsactor opnemen, met daarnaast een taak als residuair toeleidingsorgaan.
Na toeleiding worden de begunstigden aangeschreven door het agentschap, zodat die alsnog een keuze kunnen maken binnen een termijn van drie maanden na de maand waarin de gebeurtenis die aanleiding geeft tot het openen van het recht (dit kan de maand zijn waarin ambtshalve werd vastgesteld dat er een recht is, ongeacht de periode dat dit recht effectief al bestond) zich voordoet. Indien de begunstigden geen keuze maken, worden deze van rechtswege bij het agentschap aangesloten en gelden dezelfde bepalingen voor de wijziging van uitbetalingsactor als voor de andere uitbetalingsactoren.
Artikel 65, § 5, derde lid voorziet in ondergeschikte orde - met name als beide begunstigden niet aangeven op welke bankrekening deze toelagen moeten worden uitbetaald, overeenkomstig paragraaf 1, of wanneer één van beide ouders zijn of haar toestemming intrekt, overeenkomstig paragraaf 3 – dat de uitbetaling plaatsvindt aan de jongste van deze begunstigden. In gevolge het advies van de Raad van State (randnummer 60.2) werd de nodige verduidelijking gebracht inzake de aansluiting van de jongste bij een uitbetalingsactor. De jongste van beide begunstigde kan in voorkomend geval ook een andere uitbetalingsactor aanduiden, met respect voor de minimale aansluitingsperiode van één jaar. Daarentegen kan er wel onmiddellijk een nieuwe bankrekening worden gekozen, onder de modaliteiten van de tweede paragraaf, lid 3.
Wanneer één van de werkelijke opvoeders de pleegzorger is als bedoeld in artikel 59, § 2, wordt in afwijking hiervan, steeds betaald aan de pleegzorger, ook al is deze persoon niet de jongste van de begunstigden (artikel 65, § 5, vierde lid).
Het in artikel 65, § 5 voorziene systeem dat in voorkomend geval de toelagen worden uitbetaald aan de jongste, is genderneutraal en beoogt opnieuw een eenduidig en werkbaar uitbetalingssysteem te bewerkstellingen, wat de administratieve lastenverlaging ten goede komt. Deze regeling is overigens niet absoluut, aangezien een afwijking hierop steeds mogelijk is na een uitspraak van de bevoegde rechtbank. De familierechtbank kan immers, op verzoek van een belanghebbende, steeds in het belang van het kind een andere uitbetalingsregel voorzien. Hierbij kan de bevoegde rechtbank ook bv. voorzien in de uitbetaling op een bankrekening op naam van het kind van een deel van de toelagen.
Artikel 65, §6 verleent de Vlaamse Regering een delegatie om de modaliteiten te bepalen van de eerste uitbetalingen en de mogelijke aansluiting van rechtswege, om de voorwaarden te bepalen voor de keuze van uitbetalingsactor en bankrekening en van de overdracht (van kinddossiers en schulden) van de ene naar de andere uitbetalingsactor. Te denken is hierbij onder meer aan de situaties waar een afbetalingsplan of debetdossier bij de actieve uitbetalingsactor hangende is.
Artikel 65, § 7 bepaalt dat een door de bevoegde rechtbank gebeurlijk opgelegde andere uitbetalingsregel door de uitbetalingsactoren dient te worden nageleefd. Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 32) werd de term rekeningnummer ingevoerd ter vervanging van bankrekening. Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 59) werd de term “de gehele gezinsbijslag” ingevoegd.
Artikel 66
Dit artikel voorziet dat in de mate het startbedrag geboorte wordt uitbetaald voor de geboorte van het eerste rechtgevend kind, deze toelage uitbetaald wordt aan de zwangere persoon. Nadien kunnen de begunstigden de uitbetalingsactor of de bankrekening wijzigen.
Artikel 67
Artikel 67, eerste lid behoudt de uitbetaling van de pleegzorgtoeslag aan de persoon die hierop voorafgaandelijk aan de plaatsing van het rechtgevend kind in de pleegzorg recht heeft, overeenkomstig de voorschriften van dit Deel, als de pleegzorg geen perspectiefbiedende pleegzorg betreft zoals bedoeld in artikel 2, 6° van het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van de pleegzorg.
Artikel 68
Dit artikel bepaalt de uitbetaling van de gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2, wanneer een rechtgevend kind wordt geplaatst in een instelling. Het begrip instelling moet in deze ruim geïnterpreteerd worden, want ook het Fonds Jongerenwelzijn valt hier onder.
De Vlaamse Regering is bevoegd om de verdeelsleutel van de betaling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid tussen de instelling, als begunstigde, en de andere begunstigde(n), nader te bepalen (paragraaf 2).
Iedere belanghebbende kan de bestemming van de toelage die toekomt aan de begunstigde betwisten bij de bevoegde rechtbank (paragraaf 3). Het deel dat aan de instelling wordt toegekend volgens de verdeling valt hier niet onder en is dus gevrijwaard. Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 32) werd de term rekeningnummer ingevoerd ter vervanging van bankrekening. Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 59) werd de term “de gehele gezinsbijslag” ingevoegd.
Na het advies van de Raad van State werden in een technische wijziging de startbedragen uit het toepassingsgebied van de verdeling gehaald, overeenkomstig de huidige toepassing binnen de Algemene Kinderbijslagwet. Deze bedragen waren onbedoeld toegevoegd aan dit verdelingsmechanisme.
Vanuit dezelfde optiek wordt een delegatie voorzien waardoor dezelfde toekenningsmodaliteiten kunnen worden gecreëerd die ook mogelijk zijn onder toepassing van art. 70 van de AKBW. Hierdoor wordt het bijvoorbeeld mogelijk dat het Agentschap Jongerenwelzijn wordt aangeduid als ontvanger van het deel dat toekomt aan de instelling, overeenkomstig de huidige praktijk.
Met betrekking tot de toepassing van de derde paragraaf dient verduidelijkt te worden dat er met betrekking tot dit kind enkel recht kan zijn op alle gezinsbijslagen, behalve de sociale toeslag. Dit kind kan immers in geen enkel zin worden meegeteld voor de sociale toeslagen, waardoor er geen overeenkomstig recht kan worden vast gesteld.
Hoofdstuk 2. Selectieve participatietoeslagen en andere toelagen
Artikel 69
Artikel 69, § 1 voorziet dat de uitbetaling van de selectieve participatietoeslagen leerling en de andere toelagen gebeurt overeenkomstig het regime en de modaliteiten zoals vastgesteld voor de gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2, overeenkomstig artikel 64, bij één ouder/werkelijke opvoeder respectievelijk artikel 65, bij twee ouders/werkelijke opvoeders.
Als voor de rechthebbende leerling of het rechthebbende kind gezinsbijslagen worden uitbetaald, volgt de uitbetaling de door de begunstigde(n) vastgestelde uitbetalingsregeling. Het is immers aangewezen dat voor alle toelagen in het kader van het gezinsbeleid één uitbetalingsactor en één bankrekening worden vastgesteld. Deze bepaling beoogt een eenduidig en werkbaar uitbetalingssysteem te bevorderen en een administratieve lastenverlaging te bewerkstelligen.
Artikel 69, § 3 voorziet dat meerderjarige leerlingen, net zoals ook vandaag bij de toekenning van de schooltoelagen in het Decreet Studiefinanciering is voorzien, de uitbetalingsactor kunnen verzoeken de selectieve participatietoeslagen leerling uit te betalen op een eigen bankrekening.
De Vlaamse Regering kan echter op de paragrafen 1, 2 en 3 uitzonderingen toestaan zodat, bijvoorbeeld, openbare instellingen die de ouder(s), de werkelijke opvoeder(s) of leerling begeleiden met het oog op de bescherming van diens financiële belangen door de meerderjarige leerling gemachtigd kunnen worden om de selectieve participatietoeslagen leerling gedeeltelijk of geheel te ontvangen. Eenzelfde regeling is voorzien in het Decreet Studiefinanciering ten aanzien van de schooltoelagen.
Artikel 70
Het is mogelijk dat een rechthebbende leerling of een rechthebbend kind geen rechtgevend kind is overeenkomstig artikel 8, voor wie gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2, worden uitbetaald op een bankrekening bedoeld in artikel 65 respectievelijk artikel 65.
Te denken is aan een leerling of een kind met woonplaats in Brussel-Hoofdstad of Wallonië, en is ingeschreven in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling of wordt opgevangen in een door de Vlaamse Gemeenschap erkend kinderopvanginitiatief.
Artikel 70, §§ 1 en 2 bepalen in die situatie dat (1) de selectieve participatietoeslag leerling wordt uitbetaald op een bankrekening van de ouder of ouders dan wel de werkelijke opvoeder of twee werkelijke opvoeders, bij wie de leerling op 31 december van het schooljaar in kwestie zijn of haar woonplaats heeft en (2) de andere toelagen worden uitbetaald op een bankrekening van de ouder of ouders, of op een bankrekening van de werkelijke opvoeder of twee werkelijke opvoeders bij wie het rechthebbend kind of de rechthebbende leerling zijn of haar woonplaats heeft.
De selectieve participatietoeslagen leerling kunnen ook worden uitbetaald aan de werkelijke opvoeder als voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 38, § 1, 2°. Artikel 71, § 2, tweede lid heeft dan ook enkel betrekking op de andere toelagen.
Indien het recht op een selectieve participatietoeslag leerling komt vast te staan na 31 december van het betrokken schooljaar, wordt deze uitbetaald aan de ouder(s)/ werkelijke opvoeder(s) bij wie de leerling op 31 december van het betrokken schooljaar zijn of haar woonplaats heeft.
Deze uitbetaling aan de ouder(s) of werkelijke opvoeder(s) (in het Decreet Studiefinanciering de “wettelijke vertegenwoordiger” genoemd) van de leerling is op vandaag ook voorzien bij de uitbetaling van de schooltoelagen, zoals bedoeld in het Decreet Studiefinanciering. Met het oog op een transparante en vlotte omvorming van de schooltoelagen van het Decreet Studiefinanciering naar de selectieve participatietoeslagen leerling bedoeld in Boek 2, Deel 2, Titel 1, is het aangewezen om dezelfde regeling, wat de uitbetaling betreft, te behouden.
Artikel 70, § 3 voorziet dat meerderjarige leerlingen, net zoals ook vandaag bij de toekenning van de schooltoelagen in het Decreet Studiefinanciering is voorzien, de uitbetalingsactor kunnen verzoeken de selectieve participatietoeslagen leerling uit te betalen op een eigen bankrekening.
Artikel 70, § 4 voorziet dat de Vlaamse Regering op de paragrafen 1, 2 en 3, uitzonderingen kan toestaan zodat, bijvoorbeeld, openbare instellingen die de ouder(s), de werkelijke opvoeder(s) of leerling begeleiden met het oog op de bescherming van diens financiële belangen, door de meerderjarige leerling gemachtigd kunnen worden om de selectieve participatietoeslagen leerling gedeeltelijk of geheel te ontvangen. Eenzelfde regeling is in die zin voorzien in het Decreet Studiefinanciering, ten aanzien van de schooltoelagen.
Artikel 71
Artikel 71, § 1 bepaalt de wijze van keuze van bankrekening en uitbetalingsactor voor de (enige) ouder, de (enige) werkelijke opvoeder of de meerderjarige leerling, zoals bedoeld in artikel 70, §§ 1, 2 en 3 (en aldus voor rechthebbende leerlingen en rechthebbende kinderen die geen gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2 ontvangen), aan wie de selectieve participatietoeslagen leerling en de andere toelagen worden uitbetaald.
Deze persoon moet een uitbetalingsactor naar keuze aanduiden en een bankrekening opgeven. Artikel 71, §1 bepaalt opnieuw dat de ouder, werkelijke opvoeder of meerderjarige leerling één uitbetalingsactor en één bankrekening dient vast te stellen voor alle toelagen in het kader van het gezinsbeleid die hem of haar worden uitbetaald. Deze bepaling beoogt opnieuw een eenduidig en werkbaar uitbetalingssysteem te bevorderen en een administratieve lastenverlaging te bewerkstelligen.
Artikel 71, §2 voorziet de mogelijkheid dat de ouder, de werkelijke opvoeder of meerderjarige leerling, op schriftelijk verzoek, de gekozen uitbetalingsactor of bankrekening kan wijzigen. Deze paragraaf bepaalt ook wanneer deze wijzigingen uitwerking krijgen.
Artikel 71, §3 voorziet dat, in het belang van de leerling of het kind, de bevoegde rechtbank een andere beslissing kan nemen.
Artikel 71, §4 bepaalt dat bij wijziging van uitbetalingsactor een nog openstaande schuld bij de actieve uitbetalingsactor meegaat naar de nieuwe uitbetalingsactor. Als er iets wordt betaald, zal bij verschillende schulden altijd de oudste schuld eerst worden aangezuiverd.
Artikel 71, §5 bepaalt dat, indien geen uitbetalingsactor wordt aangeduid, het agentschap de betaling van de betrokken toelagen opneemt. Het agentschap zal een volwaardige rol als uitbetalingsactor opnemen, met daarnaast een taak als residuair toeleidingsorgaan.
Na toeleiding worden de ouder, werkelijke opvoeder of meerderjarige leerling aangeschreven door het agentschap, zodat die alsnog een keuze kunnen maken binnen een termijn van drie maanden na de maand waarin de gebeurtenis die aanleiding geeft tot het openen van het recht (dit kan de maand zijn waarin ambtshalve werd vastgesteld dat er een recht is, ongeacht de periode dat dit recht effectief al bestond) zich voordoet. Indien de ouder, werkelijke opvoeder of meerderjarige leerling geen keuze maakt, wordt deze van rechtswege bij het agentschap aangesloten en gelden dezelfde bepalingen voor de wijziging van uitbetalingsactor als voor de andere uitbetalingsactoren. De formulering werd aangepast overeenkomstig het advies van de Raad van State (randnummer 62).
Artikel 71, §6 verleent de Vlaamse Regering een delegatie om de modaliteiten te bepalen van de eerste uitbetalingen en de mogelijke aansluiting van rechtswege, om de voorwaarden te bepalen voor de keuze van uitbetalingsactor en bankrekening en van de overdracht (van kinddossiers en schulden) van de ene naar de andere uitbetalingsactor. Te denken is hierbij onder meer aan de situaties waar een afbetalingsplan of debetdossier bij de actieve uitbetalingsactor hangende is.
Artikel 72
Artikel 72 bepaalt het toepasselijke regime wanneer twee ouders of twee werkelijke opvoeders overeenkomstig artikel 70, een keuze van bankrekening en van uitbetalingsactor maken voor de uitbetaling van de selectieve participatietoeslagen of andere toelagen, om reden dat er voor de rechthebbende leerling of het rechthebbend kind geen gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2 ontvangen worden en, bijgevolg, (nog) geen bankrekening bekend is of uitbetalingsactor gekozen.
Artikel 72, § 1 bepaalt dat wanneer de selectieve participatietoeslagen leerling en de andere toelagen worden uitbetaald aan twee ouders of twee werkelijke opvoeders, het aan deze personen toekomt om een gezamenlijk keuze te maken op welke uitbetalingsactor ze beroep doen voor de uitbetaling van de selectieve participatietoeslag leerling en de andere toelagen, en op welke bankrekening deze betaling door de gekozen uitbetalingsactor moet plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld een gemeenschappelijke bankrekening van beide ouders/werkelijke opvoeders zijn of een persoonlijke bankrekening van één van beide zijn.
Artikel 72, § 1, derde lid legt de ouders of werkelijke opvoeders ook op om één uitbetalingsactor en één bankrekening vast te stellen voor de uitbetaling van alle toelagen in het kader van het gezinsbeleid die hen worden uitbetaald. Deze bepaling beoogt opnieuw een eenduidig en werkbaar uitbetalingssysteem te bevorderen en een administratieve lastenverlaging te bewerkstelligen.
Artikel 72, § 2 voorziet de mogelijkheid dat de ouders of de werkelijke opvoeders op schriftelijk verzoek gezamenlijk de gekozen uitbetalingsactor en bankrekening kunnen wijzigen. Deze paragraaf bepaalt ook wanneer deze wijzigingen uitwerking krijgen. Een doorloopperiode van één jaar uitbetaling per uitbetalingsactor is vereist vooraleer een wijziging van uitbetalingsactor kan gevraagd worden.
Artikel 72, § 3, voorziet de mogelijkheid dat elk van beide ouders of werkelijke opvoeders, op schriftelijk verzoek, eenzijdig zijn of haar toestemming met de gekozen uitbetalingsactor en bankrekening kan intrekken.
Wanneer één van de werkelijke opvoeders de pleegzorger is als bedoeld in artikel 59, § 2, wordt in afwijking hiervan, steeds betaald aan de pleegzorger, ook al is deze persoon niet de jongste van deze begunstigden.
Artikel 72, § 4 bepaalt dat bij wijziging van uitbetalingsactor een nog openstaande schuld bij de actieve uitbetalingsactor meegaat naar de nieuwe uitbetalingsactor. Als er iets wordt betaald, zal bij verschillende schulden altijd de oudste schuld eerst worden aangezuiverd.
Artikel 72, §5, eerste lid bepaalt dat, indien de ouders of werkelijke opvoeders geen uitbetalingsactor aanduiden, het agentschap de betaling van de betrokken toelagen opneemt. Het agentschap zal een volwaardige rol als uitbetalingsactor opnemen, met daarnaast een taak als residuair toeleidingsorgaan. Na toeleiding worden de ouders of werkelijke opvoeders aangeschreven door het agentschap, zodat die alsnog een keuze kunnen maken binnen een termijn van drie maanden na de maand waarin de gebeurtenis die aanleiding geeft tot het openen van het recht (dit kan de maand zijn waarin ambtshalve werd vastgesteld dat er een recht is, ongeacht de periode dat dit recht effectief al bestond) zich voordoet. Indien de ouders of werkelijke opvoeders geen andere keuze maken, worden ze van rechtswege bij het agentschap aangesloten en gelden dezelfde bepalingen voor de wijziging van uitbetalingsactor als voor de andere uitbetalingsactoren.
Artikel 72, §5, tweede lid voorziet in ondergeschikte orde - met name als de ouders of werkelijke opvoeders niet aangeven op welke bankrekening deze toelagen moeten worden uitbetaald, overeenkomstig paragraaf 1 of wanneer één van hen zijn of haar toestemming intrekt, overeenkomstig paragraaf 4 – dat de uitbetaling plaatsvindt aan de jongste van de beide. Het in artikel 72, § 6, tweede lid voorziene systeem dat in voorkomend geval de selectieve participatietoeslagen leerling en andere toelagen worden uitbetaald aan de jongste onder de ouders of werkelijke opvoeders is genderneutraal en beoogt een eenduidig en werkbaar uitbetalingssysteem te bewerkstellingen, wat de administratieve lastenverlaging ten goede komt. Deze regeling is overigens niet absoluut, aangezien een afwijking hierop steeds mogelijk is na een uitspraak van de bevoegde rechtbank.
Artikel 72, §6 verleent de Vlaamse Regering een delegatie om de modaliteiten te bepalen van de eerste uitbetalingen en de mogelijke aansluiting van rechtswege, om de voorwaarden te bepalen voor de keuze van uitbetalingsactor en bankrekening en van de overdracht (van kinddossiers en schulden) van de ene naar de andere uitbetalingsactor. Te denken is hierbij onder meer aan de situaties waar een afbetalingsplan of debetdossier bij de actieve uitbetalingsactor hangende is.
Artikel 72, § 7 bepaalt dat de rechtbank een andere uitbetalingsregel kan voorzien. De door de bevoegde rechtbank gebeurlijk opgelegde andere uitbetalingsregel van de selectieve participatietoeslagen leerling en de andere toelagen dient door de uitbetalingsactoren te worden nageleefd.
Artikel 73
Dit artikel bepaalt de gevallen waarin de selectieve participatietoeslagen leerling, zoals bedoeld in Boek 2, Deel 2, Titel 1, rechtstreeks uitbetaald worden aan de leerling. Officiële documenten die kunnen worden voorgelegd om aan te tonen dat de gegevens in het Rijksregister van de natuurlijke personen of de bevolkingsregisters niet of niet meer overeenstemmen met de realiteit zijn bijvoorbeeld een verklaring van het OCMW of een 'Model 2' van de wijkagent.
De leerling in kwestie is niet verplicht om hem de selectieve participatietoeslagen leerling te doen uitbetalen, wanneer hij zich in één van de in dit artikel opgenomen situaties bevindt. De leerling kan een andere persoon aanwijzen ter betaling van de selectieve participatietoeslagen leerling, op voorwaarde dat het een (aan)verwant van de eerste graad betreft.
De Vlaamse Regering bepaalt de wijze waarop de leerling, bedoeld in het eerste lid, deze andere persoon voor de uitbetaling van de selectieve participatietoeslagen leerling kan aanwijzen.
Het laatste lid van artikel 73, § 1 kent de leerling, bedoeld in het eerste lid, ook het recht toe om, in geschillen met betrekking tot de toekenning van zijn recht op selectieve participatietoeslagen leerling, in rechte op te treden als eiser of verweerder.
Wat betreft de overige paragrafen van artikel 73 wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 71.
Artikel 74
Dit artikel bepaalt dat de selectieve participatietoeslagen student, voorzien in Boek 2, Deel 2, Titel 2, worden uitbetaald aan de student.
Studenten in het hoger onderwijs zijn immers veelal meerderjarig, of zullen de meerderjarigheid weldra bereiken. De student kan uiteraard wel verzoeken om de selectieve participatietoeslagen student uit te betalen op een andere bankrekening, bijvoorbeeld die van zijn ouders of van een OCMW.
Dat de uitbetaling van de selectieve participatietoeslagen student rechtstreeks aan de student gebeurt, is in lijn met het gegeven dat ook de studietoelagen, zoals die zijn voorzien in het Decreet Studiefinanciering, eveneens aan de student rechtstreeks worden uitbetaald.
Aangezien het Vlaams Ministerie van Onderwijs de studietoelagen uitbetaalt, en de selectieve participatietoeslagen student worden uitbetaald op dezelfde bankrekening van de student waarop de studietoelage wordt uitbetaald, heeft de decreetgever ervoor geopteerd om ook de selectieve participatietoeslagen student te laten uitbetalen door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, binnen dezelfde modaliteiten en termijnen als bepaald in het decreet van 8 juni 2007, en niet door de uitbetalingsactoren. Dit komt de administratieve lastenverlaging ten goede.
Artikel 74, § 2 voorziet dat de Vlaamse Regering de modaliteiten van de uitbetaling nader kan bepalen.
Overeenkomstig het advies van de Raad van State (randnummer 57) wordt de delegatie aan de Vlaamse regering om het tijdstip van uitbetaling van de selectieve participatietoeslag student te bepalen, verplaatst naar dit artikel.
Hoofdstuk 3. Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 75
Dit artikel bepaalt in het eerste lid het tijdstip van uitbetaling van de gezinsbijslagen (het basisbedrag, de zorgtoeslagen, de sociale toeslagen) en de kinderopvangtoeslag.
Het tweede en derde lid van dit artikel bepaalt het tijdstip van uitbetaling indien zich een wijziging voordoet met betrekking tot de toelagen bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge het advies van de Raad van State wordt een vierde lid toegevoegd dat een delegatie voor de Vlaamse Regering voorziet inzake het uitbetalingstijdstip van de selectieve participatietoeslagen leerling (randnummer 48).
Artikel 76
Dit artikel bepaalt de betalingswijze van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid: op een bankrekening.
Voor de gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2, wordt ook de betalingsmodaliteit met circulaire cheques voorzien. Het is aangewezen om de betalingswijze per circulaire cheques voor de gezinsbijslagen, bedoeld in Deel 1 van Boek 2, te behouden om in bepaalde gevallen te kunnen vrijwaren dat de maandelijkse bedragen van de gezinsbijslagen kunnen gebruikt worden voor de opvoeding van het kind. Zeker bij de meer kwetsbare gezinnen is deze maandelijkse ondersteuning van belang en is het belangrijk om deze te kunnen besteden aan de kinderen.
Voor de selectieve participatietoeslagen, bedoeld in Deel 2 van Boek 2, wordt de betalingsmodaliteit met circulaire cheques niet opgenomen om reden dat dit ook vandaag in de reglementering van de schooltoelagen en studietoelagen, zoals voorzien in het Decreet Studiefinanciering, niet meer was voorzien.
Om reden van transparantie bij de omvorming van de schooltoelagen naar de selectieve participatietoeslagen leerling en in lijn met de studietoelagen is het aangewezen enkel dezelfde betalingswijze te blijven voorzien: met name betaling op een bankrekening. Het stopzetten van de betaling via circulaire cheques werd overigens in de parlementaire werkzaamheden van het Decreet Studiefinanciering verantwoord om reden dat dit zowel voor de overheid als de burger een kostenbesparing en een administratieve lastenverlaging vormt.
Zowel het uitschrijven als het innen van dergelijke cheque kost immers geld. Ook weigeren tal van banken dergelijke cheques nog uit te betalen, zodat zij uiteindelijk toch op een bankrekening terecht komen. Deze laatste redenen zijn eveneens de redenen waarom voor de andere toelagen, bedoeld in Deel 3 van Boek 2, de betalingsmodaliteit met circulaire cheques niet is opgenomen.
Artikel 77
Dit artikel verleent in paragraaf 1 een delegatie aan de Vlaamse Regering om te bepalen onder welke modaliteiten provisionele uitbetalingen kunnen gebeuren en uitbetalingen tijdelijk geschorst kunnen worden.
De tweede paragraaf van dit artikel bepaalt dat de begunstigden afstand kunnen doen van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid en dat de Vlaamse Regering de procedure hiertoe kan bepalen.
Artikel 78
De openbare centra voor maatschappelijk welzijn (“OCMW’s”) kunnen personen voorschotten toekennen op de toelagen in het kader van het gezinsbeleid.
Uit de praktijk blijkt dat de OCMW’s ook effectief deze voorschotten toekennen.
Als een voorschot op een toelage in het kader van het gezinsbeleid door een OCMW werd betaald aan de persoon, zoals bepaald overeenkomstig dit Deel van het decreet, wordt dat bedrag op verzoek van het OCMW door de uitbetalingsactor terugbetaald aan het OCMW, althans voor zover de begunstigde recht heeft op dezelfde toelage in het kader van het gezinsbeleid. Dat bedrag kan, ongeacht het voorschot, uiteraard nooit hoger zijn dan het effectieve bedrag van deze toelage in het kader van het gezinsbeleid waarop de begunstigde recht heeft.
Het eventuele positieve saldo ten voordele van de begunstigde wordt door de uitbetalingsactor rechtstreeks uitbetaald overeenkomstig de bepalingen van Deel 4 van Boek 2.
Een OCMW kan de uitbetalingsactor verzoeken om met betrekking tot de door haar betaalde voorschotten de terugbetaling van het voorschot, niet toe te passen.
Het is duidelijk met deze bepaling dat het OCMW zelf initiatief moet nemen om terugbetaling te krijgen van de door haar uitbetaalde voorschotten op een toelage in het kader van het gezinsbeleid.
De Vlaamse Regering wordt de bevoegdheid toegekend om de verdere uitvoeringsmodaliteiten van de terugbetaling van de voorschotten aan het OCMW te regelen.
BOEK 3: RECHTSBESCHERMING EN HANDHAVING
DEEL 1. RECHTSBESCHERMING
Titel 1. Rechten en plichten van begunstigden in hun contacten met uitbetalingsactoren
Hoofdstuk 1. Plichten uitbetalingsactoren
Artikel 79
Dit artikel legt de basis voor de informatieplicht van de uitbetalingsactoren. De uitbetalingsactor moet aan een persoon die dat schriftelijk vraagt voldoende en duidelijke informatie over zijn rechten en verplichtingen geven. Die informatie mag alleen gaan over de individuele situatie van de vrager.
De verplichting van dit artikel geldt binnen het kader van onder andere de Grondwet (artikel 22), de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid; Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming). Indien een van deze bepalingen de uitbetalingsactor verhindert de gevraagde informatie te verstrekken, dan houdt de informatieplicht in dat de uitbetalingsactor antwoordt dat geen informatie kan gegeven worden en op grond van welke bepaling dit niet mogelijk is. De informatieverplichting geldt ook onverminderd de bepaling 13 en 14 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming waarin de informatieverplichting van de verwerkingsverantwoordelijke wordt opgenomen zowel wanneer de persoonsgegevens worden ingewonnen bij de betrokkene zelf als het geval wanneer de persoonsgegevens niet via de betrokkene worden ingewonnen.
Het laatste lid van dit artikel geeft de Vlaamse Regering de mogelijkheid om te bepalen wat voldoende en duidelijke informatie is en om de toepassingsmodaliteiten vast te leggen. Door deze bevoegdheid bij de Vlaamse Regering te leggen kan er snel ingespeeld worden op nieuwe evoluties, bijvoorbeeld op het vlak van elektronische communicatiemiddelen.
Artikel 80
Dit artikel legt de basis voor de raadgevingsverplichting van de uitbetalingsactoren. Deze verplichting moet aanzien worden als een inspanningsverbintenis. De raadgevingsverplichting gaat een stap verder dan de informatieverplichting. De raadgevingsverplichting veronderstelt een actief handelen van de uitbetalingsactor. De burger krijgt op zijn of haar vraag desgevallend meerdere alternatieven aangeboden en de situatie wordt integraal benaderd.
Bovendien wordt hij of zij actief geïnformeerd over zijn of haar mogelijke rechten en over de handelingen die hij/zij moet verrichten om aanspraak te kunnen maken op één of meerdere toelagen in het kader van het gezinsbeleid. Actief meedenken met en op basis hiervan raadgeven aan potentiële begunstigden over de toelagen in het kader van het gezinsbeleid waar zij recht op hebben is dan een belangrijk instrument in de strijd tegen armoede. De vormvoorwaarden en de termijn zijn dezelfde als voor de informatieplicht.
De Vlaamse Regering kan bepalen op welke manier deze raad moet gegeven worden.
Artikel 81
Dit artikel legt de basis voor de doorzendplicht. Als een verzoek om inlichtingen of raad niet onder de bevoegdheid valt van de uitbetalingsactor, moet de uitbetalingsactor alle redelijke inspanningen leveren om die vraag onmiddellijk naar de bevoegde instelling of dienst te sturen en de verzoeker daarover te informeren.
Een uitbetalingsactor kan een intern draaiboek voor de doorzending opstellen.
Er moet te allen tijde vermeden worden dat eenzelfde vraag om inlichting door persoon x niet wordt doorgestuurd en door persoon y wel.
De uitbetalingsactor zendt de vraag desgevallend ook door naar de diensten of instellingen die niet gevat worden door dit decreet (het kan gaan om een doorzending op Vlaams niveau, intra-Belgisch of eventueel op internationaal niveau).
Een redelijke doorzendplicht omvat minstens een doorzenden naar organisaties opgenomen in de sociale kaart. Als de uitbetalingsactor uit de vraag niet kan opmaken welke instelling bevoegd is, moet de uitbetalingsactor de vraag naar de verzoeker terugsturen met de mededeling dat ze niet weet voor welke instelling of dienst de vraag bestemd is.
Artikel 82
Dit artikel legt de basis voor een verplichting tot duidelijke communicatie en dit zowel mondeling als schriftelijk. Onder schriftelijke communicatie worden ook websites en portalen begrepen. Deze verplichting geldt met betrekking tot externe communicatie en geldt dus niet met betrekking tot communicatie tussen instellingen onderling. Het gebruik van een begrijpelijk taal is een inspanningsverbintenis. Dit artikel doet geen afbreuk aan de vigerende taalwetgeving.
Artikel 83
Dit artikel legt een informatieplicht op zonder dat deze voorafgaat door een vraag. Een uitbetalingsactor moet de begunstigden informeren over elke individuele beslissing die hen in hun rechten raakt.
Een “beslissing die in rechten raakt” betekent elke beslissing die ertoe noopt een persoon iets toe te kennen of uit te betalen, of niet toe te kennen of uit te betalen, of (tijdelijk) niet langer toe te kennen of uit te betalen; voorbeelden hiervan zijn een beslissing tot schorsing van een uitbetaling, een beslissing dat een rechtgevend kind niet langer recht geeft op een sociale toeslag, een beslissing dat een kind geen recht geeft op het basisbedrag, een beslissing dat het rechtgevend kind recht geeft op een wezentoeslag, een beslissing dat geen selectieve participatietoeslag leerling aan de leerling wordt toegekend.
De Vlaamse Regering kan bepalen in welke gevallen geen kennisgeving of de kennisgeving naderhand moet gebeuren.
Hoofdstuk 2. Toekenningsprocedure
Afdeling 1. Verzoeken tot toekenning van toelagen in het kader van het gezinsbeleid
Artikel 84
Dit artikel legt de basis voor een automatische rechtentoekenning. Een automatische rechtentoekenning is een belangrijk instrument in de strijd tegen armoede. In het ideale geval moet de burger zelf geen enkele stap meer zetten, maar wordt het recht op basis van door de overheid reeds gekende informatie, die de uitbetalingsactoren kunnen raadplegen, automatisch toegekend. De automatische toekenning van rechten in het kader van dit decreet gaat gepaard met een complex proces van datakoppeling en uitwisseling van (persoons)gegevens (zie ook infra artikel 86).
Bepalingen over onder andere welke gegevens zullen uitgewisseld worden en de frequentie van de uitwisseling kunnen geregeld worden door de Vlaamse Regering. In praktijk is een automatische rechtentoekenning niet altijd haalbaar (niet alle gegevens zijn beschikbaar, de betalingswijze moet geverifieerd worden, …), maar een verregaande administratieve vereenvoudiging en proactieve dienstverlening moeten het niet-gebruik van rechten terugdringen.
Artikel 85
Dit artikel legt de basis voor de voorwaarden waaraan een verzoek moet voldoen. Een verzoek moet ondertekend zijn door een begunstigde. Een verzoek impliceert veelal een vraag tot een rechtentoekenning.
Een rechtentoekenning is onlosmakelijk verbonden met een consultatie van diverse gegevens. De uitbetalingsactor moet enerzijds een garantie krijgen dat de verzoeker effectief diegene is wie hij beweert te zijn en anderzijds of de verzoeker recht heeft om over een bepaalde persoon een vraag te stellen. Daarnaast wordt een verplichting opgelegd om te werken met een ontvangstbewijs in het belang van de rechtszekerheid.
De niet bevoegde uitbetalingsactor waarbij het schriftelijk verzoek wordt ingediend, levert alle redelijke inspanningen om dit onverwijld door te zenden aan de bevoegde instelling of dienst. Het kan gaan om een doorzending op Vlaams niveau, intra-Belgisch of eventueel op internationaal niveau.
Een onverwijlde doorzending betekent dat het onmiddellijk, nadat vastgesteld is voor welke instelling of dienst het verzoek bestemd is, dient te gebeuren en dat er dus niet mag worden gewacht.
De uitbetalingsactor moet een intern beleid voor het behandelen van verzoeken opstellen, bijvoorbeeld onder de vorm van een draaiboek. De Vlaamse Regering bepaalt de minimale kwaliteitsvereisten waaraan dit intern beleid moet voldoen.
Afdeling 2. Beslissingen en onmiddellijke uitvoering
Onderafdeling 1. Termijnen
Artikel 86
Dit artikel bepaalt de behandelingstermijn van een verzoek. De termijn bedraagt in beginsel maximaal vier maanden. De automatische toekenning van rechten gaat vaak gepaard met een complex proces van datakoppeling en uitwisseling van gegevens. Het kan gebeuren dat een decreetwijziging tot gevolg heeft dat er een tijdelijke explosie aan verzoeken is of ambtshalve aanpassingen nodig zijn. Omdat in dergelijk geval de termijn van vier maanden te kort kan zijn, bepaalt het decreet dat de Vlaamse Regering de termijn in bijzonder gemotiveerde omstandigheden tijdelijk kan verlengen tot ten hoogste acht maanden.
De uitbetalingsactor verzamelt voor zover als mogelijk uit eigen beweging zelf alle nodige gegevens om een beslissing te kunnen nemen. De uitbetalingsactor kan zelf gegevens bekomen via het primair netwerk van Kind en Gezin. Het primair netwerk van Kind en Gezin zorgt voor een doorgeven van een vraag van een uitbetalingsactor aan de Vlaamse Dienstenintegrator en het terugzenden van het gevraagde gegeven naar de uitbetalingsactor.
De Vlaamse Dienstenintegrator is decretaal bevoegd om te zorgen voor de ontsluiting van authentieke gegevensbronnen via het MAGDA platform (Maximale Gegevens Deling tussen Administraties en Agentschappen). MAGDA houdt zelf geen gegevens bij maar zorgt voor ondersteuning door elektronische dienstverlening en gegevensuitwisseling tussen de instanties onderling, met externe overheden en met andere dienstenintegratoren, zoals de Kruispuntbank Sociale Zekerheid, EHealth, Fedict (Federale Overheidsdienst Informatie- en Communicatietechnologie) of AGIV (Agentschap voor geografische informatie Vlaanderen). Er kan in dit verband verwezen worden naar het decreet van 13 juli 2012 houdende de oprichting en organisatie van een Vlaamse dienstenintegrator.
Wanneer het om een complexer dossier gaat, waarin de uitbetalingsactor niet de mogelijkheid heeft om zelf alle nodige gegevens te verkrijgen, kan het nodig zijn dat de uitbetalingsactor inlichtingen opvraagt bij een binnenlandse of buitenlandse dienst of instelling of bij de betrokkene zelf. De tussenkomst van een buitenlandse dienst of instelling kan bijvoorbeeld nodig zijn wanneer een geboorteakte uit het buitenland nodig is.
De uitbetalingsactor die na drie maanden geen antwoord heeft gekregen van een binnenlandse dienst of instelling of de betrokkene op een vraag om inlichtingen verstuurt een rappel waarin een laatste termijn van een maand wordt toegekend om te antwoorden. Indien de uitbetalingsactor na die maand geen antwoord heeft ontvangen, dan moet hij een beslissing nemen op basis van de gegevens waarover hij beschikt. In afwijking hiervan wacht de uitbetalingsactor het antwoord van de binnenlandse dienst of instelling of de betrokkene zelf af indien de binnenlandse dienst of instelling of de betrokkene binnen de termijn om te antwoorden een reden opgegeven heeft die een langere antwoordtermijn rechtvaardigt. Indien er nadat de termijn om te antwoorden verstreken is nieuw bewijsmateriaal beschikbaar zou zijn, dan kan toepassing gemaakt worden van artikel 93 of 94.
Indien de uitbetalingsactor inlichtingen opvraagt die noodzakelijk zijn voor het nemen van een beslissing aan een buitenlandse dienst of instelling, dan wordt de termijn waarbinnen de uitbetalingsactor moet beslissen geschorst vanaf het moment dat de uitbetalingsactor de vraag gesteld heeft totdat hij een antwoord heeft ontvangen.
Een uitbetalingsactor die een vraag om inlichtingen ontvangt, in het kader van een onderzoek naar een mogelijke rechten toekenning, van een andere uitbetalingsactor, instelling of dienst beantwoordt deze vraag binnen een termijn van acht dagen. Indien de uitbetalingsactor niet over de nodige gegevens beschikt, brengt de uitbetalingsactor de vraagsteller hiervan binnen dezelfde termijn op de hoogte.
Deze bepaling legt de uitbetalingsactoren dus de verplichting op te antwoorden binnen de bepaalde termijn. De instelling of dienst waaraan geantwoord moet worden kan zich op Vlaams niveau, intra-Belgisch of eventueel op internationaal niveau situeren.
Artikel 87
Dit artikel beoogt een “trage werking” van uitbetalingsactoren tegen te gaan. De termijn van twee maanden is een maximumtermijn. In het kader van een goede dienstverlening moet ernaar gestreefd worden om geen twee maanden te laten verlopen tussen beslissing en betaling.
De Vlaamse Regering kan in bijzonder gemotiveerde omstandigheden de termijn tot ten hoogste 4 maanden verlengen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een decreetwijziging tot gevolg heeft dat er een tijdelijke explosie aan bepaalde beslissingen met (ambtshalve) aanpassingen nodig zijn.
Onderafdeling 2. Motivering, vermeldingen en kennisgeving
Artikel 88
Dit artikel regelt de motiveringsplicht. Deze motiveringsverplichting geldt voor elke individuele beslissing die in rechten raakt. Deze motivering dient bij de kennisgeving van de beslissing te gebeuren. Deze motivering moet gebeuren in een begrijpelijke taal. Dit is een inspanningsverbintenis. Een loutere opsomming van het van toepassing zijnde decreet of andere bepalingen is onvoldoende.
Ook indien er geen formele motiveringsplicht bestaat, moet de uitbetalingsactor de genomen beslissing steeds kunnen motiveren (materiële motiveringsplicht). Hiermee wordt bedoeld dat de uitbetalingsactor elke beslissing, elke betaling moet kunnen verantwoorden.
Veelal bestaat er gezien de informatisering van de behandeling van een verzoek of reguliere uitbetaling, geen papieren akte die de beslissing en de motieven ervan bevat. De rechtmatigheid van de beslissing is desgevallend dan ook af te leiden uit de gebruikte informaticaprogramma’s. Daarom wordt de Vlaamse Regering gemachtigd te bepalen onder welke voorwaarden categorieën van beslissingen die door of met behulp van informaticaprogramma’s worden genomen, bij afwezigheid van akte, geacht kunnen worden gemotiveerd te zijn. In dit uitvoeringsbesluit kan bijvoorbeeld vereist worden dat de identiteit van de persoon die de beslissing genomen heeft gekend blijft, dat de relevante gegevens bewaard blijven. Ten einde rechtsonzekerheid te vermijden en ten einde een oplossing te vinden voor geschillen die dienaangaande kunnen ontstaan voor de geschillencommissie en de arbeidsgerechten, heeft de begunstigde echter steeds het recht om in kennis gesteld te worden van de motivering van de beslissing wanneer hij daarom uitdrukkelijk schriftelijk verzoekt.
De juistheid van de beslissing moet dus te allen tijde aangetoond kunnen worden door manuele toepassing van de toepasselijke decretale of reglementaire bepalingen op een specifieke situatie.
Artikel 89
Artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek heeft betrekking op de verschijning van de partijen na dagvaarding, en artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek op de kosten van het geding.
Voor het overige behoeft dit artikel geen toelichting.
Artikel 90
In artikel 90, eerste lid, 5° wordt verwezen naar de mogelijkheid voor de uitbetalingsactor om van de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen af te zien. In dit verband kan verwezen worden naar hetgeen bepaald wordt in artikel 103 , § 2.
Artikel 91
Dit artikel legt de verplichting op om kennisgevingen schriftelijk te doen. Een telefoongesprek of mededeling aan een onthaalbalie zijn niet voldoende. Na het advies van de Raad van State werd de term “elektronisch” toegevoegd om correct in overeenstemming te zijn met de definitie van kennisgeving in art. 3, §3 van dit decreet.
Titel 2. Ambtshalve en gedwongen herziening van een beslissing
Hoofdstuk 1. Rechtzetting foutieve beslissing
Artikel 92
Dit artikel regelt de situatie waarin een beslissing van een uitbetalingsactor aangetast is door een juridische of materiële fout.
De uitbetalingsactor die een juridische of materiële fout vaststelt, trekt de oorspronkelijke beslissing in en neemt een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op datum van de oorspronkelijke beslissing.
Van bovenstaand principe wordt afgeweken wanneer de fout te wijten is aan de uitbetalingsactor en het bedrag waarop de begunstigde recht heeft op grond van de nieuwe beslissing kleiner is dan wat aanvankelijk was toegekend. In dat geval heeft de nieuwe beslissing enkel uitwerking voor de toekomst. De ratio legis is duidelijk dat de begunstigde niet de gevolgen moet dragen van een fout van de uitbetalingsactor. Het moet echter gaan om een fout die de begunstigde redelijkerwijze niet kon opmerken.
Indien een begunstigde bijvoorbeeld een bedrag ontvangt waarvan hij redelijkerwijze moest beseffen dat hij daarop geen recht had, dan zal de nieuwe beslissing wel uitwerking hebben op datum van de oorspronkelijke beslissing en kan dus geen toepassing gemaakt worden van de uitzondering.
De uitbetalingsactor moet een fout rechtzetten zolang de geschillencommissie geen beslissing heeft genomen. Daarna is dit niet meer mogelijk, omdat men er kan vanuit gaan dat de geschillencommissie desgevallend de fout zal rechtzetten.
Artikel 93
Dit artikel regelt de situatie waarin het recht op een toelage in het kader van het gezinsbeleid gewijzigd wordt door een decretale of reglementaire bepaling of dat de uitbetalingsactor kennisneemt van een nieuw feit of nieuw bewijsmateriaal dat een impact heeft op de rechten van de begunstigde.
In dergelijke gevallen neemt de uitbetalingsactor een nieuwe beslissing. Vermits deze situaties zich ook nog kunnen voordoen nadat de geschillencommissie een uitspraak heeft gedaan, kan de uitbetalingsactor op deze gronden een nieuwe beslissing nemen binnen de termijn voor het instellen van beroep bij de bevoegde rechtbank of, indien het beroep reeds is ingesteld, tot aan de sluiting van de debatten.
Artikel 94
Dit artikel bepaalt in welke gevallen een volledig nieuw verzoek kan worden ingediend. Een nieuw verzoek kan worden ingediend overeenkomstig de voor het oorspronkelijk verzoek bepaalde vormen. Er kan in dit verband verwezen worden naar hetgeen bepaald is in artikel 85. Een nieuwe beslissing wordt genomen met inachtname van de regels die gelden voor alle andere beslissingen, bijvoorbeeld inzake termijnen. Een nieuwe beslissing op basis van een nieuw verzoek heeft enkel gevolgen voor de toekomst.
Hoofdstuk 2. Verjaring
Artikel 95
Dit artikel bepaalt een verjaringstermijn van vijf jaar voor de begunstigden van toelagen in het kader van het gezinsbeleid.
Voorbeelden:
Een kind geeft recht op het basisbedrag bedoeld in Titel 3 van Deel 1 van Boek 2 vanaf 15 januari 2019. Dit basisbedrag wordt pas gevorderd door de begunstigde op 31 januari 2029. Het basisbedrag voor de periode 15 januari 2019 tot en met 31 december 2023 is verjaard. In dit geval kan enkel het basisbedrag vanaf 1 januari 2024 worden uitbetaald (het basisbedrag voor januari 2024 verjaart op 1 februari 2029).
Een kind geeft recht op een sociale toeslag bedoeld in Titel 5 van Deel 1 van Boek 2 in de periode 15 januari 2019 tot en met 31 december 2022. Deze sociale toeslag wordt pas gevorderd door de begunstigde op 31 januari 2025. De sociale toeslag voor de periode 15 januari 2019 tot en met 31 december 2019 is verjaard. In dit geval kan enkel de sociale toeslag vanaf 1 januari 2020 tot en met 31 december 2022 worden uitbetaald (de sociale toeslag voor januari 2020 verjaart op 1 februari 2025).
Het laatste lid van dit artikel stelt dat, in afwijking van de voorgaande leden, de verjaring niet kan worden ingeroepen door de begunstigden tijdens een periode van terugbetaling van onverschuldigde bijdragen. Hiermee wordt bijvoorbeeld de situatie bedoeld, die soms voorkomt, waarin er een afbetalingsplan wordt afgesproken dat een looptijd heeft van meer dan 5 jaar (rekening houdend met het belang van het kind en de globale financiële toestand van het gezin). In dat geval kan de verjaring niet ingeroepen worden op grond van de voorgaande leden van artikel 96.
Artikel 96
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 97
Dit artikel regelt de verjaringstermijn die van toepassing is op de terugvordering van ten onrechte betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid. Deze termijn bedraagt in beginsel drie jaar. Ter bescherming van de begunstigde verjaart de vordering tot terugvordering dus sneller (na drie jaar), dan de vordering tot het bekomen van een toelage (vijf jaar, cf. artikel 95). De ratio legis is duidelijk dat de begunstigde moet beschermd worden wanneer een ten onrechte betaling enkel en alleen het gevolg is van een fout van de uitbetalingsactor. Wanneer de ten onrechte betaling daarentegen het gevolg is van bedrog of bedrieglijke handelingen van de begunstigde, wordt een verjaringstermijn van vijf jaar bepaald. In geval van bedrog, zal de begunstigde dit bedrog trachten te verbergen, zodat een langere verjaringstermijn verantwoord is.
De verjaringstermijn loopt telkens vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de uitbetaling is geschied. Dit is ook het geval wanneer de toelagen in het kader van het gezinsbeleid ten onrechte werden betaald omwille van de toekenning of de vermeerdering van een voordeel dat, geheel of gedeeltelijk, niet samen kan genoten worden met de toelagen in het kader van het gezinsbeleid. Voorbeeld hiervan zijn: een Belg tewerkgesteld in een EU-lidstaat die op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004 gezinsbijslagen ontvangt in zijn werkstaat en die ook in zijn woonstaat (het Nederlandse taalgebied) ten onrechte basisbedragen ontving voor dezelfde kinderen, of een Italiaanse ambtenaar van de Europese Unie die de gezinsbijslagen voor ambtenaren ontvangt en aan wie ten onrechte ook basisbedragen werden uitbetaald omdat zijn kinderen legaal verblijven in het Nederlandse taalgebied.
Artikel 98
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 99
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Hoofdstuk 3. Interest
Dit hoofdstuk behoeft geen toelichting.
Hoofdstuk 4. Terugvordering van onverschuldigde betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid en afstand
Artikel 103
Dit artikel regelt de terugvordering van onverschuldigd betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid. Deze terugvordering gebeurt, behoudens in de gevallen waarin dergelijke terugvordering wordt uitgesloten door het decreet, door inhoudingen verricht door de uitbetalingsactor op nog te betalen toelagen in het kader van het gezinsbeleid. Het artikel verwijst naar artikel 1410, § 4 van het Gerechtelijk Wetboek. Deze verwijzing houdt in dat de inhouding op toekomstige toelagen maar kan gebeuren binnen de grenzen van dat artikel. Naargelang het geval zal er dus geen of slechts een gedeelte van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid betaald worden en dit totdat de onverschuldigd betaalde toelagen gerecupereerd zijn. Als uitgangspunt bedraagt dergelijke inhouding 10% op de nog verschuldigde toelagen; er kan enkel bij uitzondering een hoger percentage worden ingehouden.
Indien de terugvordering niet kan gebeuren door middel van inhoudingen, vordert de Vlaamse Belastingdienst de onverschuldigd betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid terug. De uitbetalingsactor bezorgt de gegevens van de personen bij wie de ten onrechte betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid bij dwangbevel moeten worden ingevorderd, via Kind en Gezin, aan de Vlaamse Belastingdienst. De middelen van de terugvorderingen door de Vlaamse Belastingdienst gaan terug naar de beleidskredieten van Kind en Gezin.
De Vlaamse belastingdienst beschikt over een eigen rechtsbasis om de gegevens te verwerken in het kader van haar decretale opdrachten (zie hiertoe het advies van de Raad van State, randnummer 29).
De bepalingen van paragrafen 3 en 4 met betrekking tot het geval van overlijden, zijn geïnspireerd op het Handvest van de Sociaal Verzekerde.
Hoofdstuk 5. Geschillencommissie
Artikel 104
Tegen de beslissingen van de uitbetalingsactoren tot toekenning, weigering, betaling of terugvordering van toelagen in het kader van het gezinsbeleid staat een bestuurlijk beroep open.
Door een bestuurlijk beroep mogelijk te maken bij één geschillencommissie, wordt de nodige samenhang in de beslissingen van de uitbetalingsactoren gegarandeerd. Deze aanpak is niet nieuw: ook in het decreet van 24 juni 2016 houdende de Vlaamse sociale bescherming werd recent nog een bestuurlijke beroepsmogelijkheid opgenomen tegen een aantal beslissingen van de zorgkassen. Het bestuurlijk beroep moet worden uitgeput alvorens desgevallend een jurisdictioneel beroep in te stellen bij de bevoegde rechtbank.
Om zo laagdrempelig mogelijk te blijven voor de verzoeker, wordt het instellen van het beroep bij de geschillencommissie niet aan bijzondere formaliteiten onderworpen.
De geschillencommissie is niet bevoegd uitspraak te doen over geschillen met betrekking tot (1) de aanwijzing van de begunstigde (waarvoor de familierechtbank bevoegd is overeenkomstig artikel 572bis, 8° van het Gerechtelijk Wetboek) en (2) de kwalificatie van de ernst van de ondersteuningsbehoefte in het kader van de zorgtoeslag voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte, bedoeld in artikel 16, § 1 (waarvoor de arbeidsrechtbank bevoegd is overeenkomstig artikel 580, 8°, b) van het Gerechtelijk Wetboek).
In het kader van een geschil met betrekking tot de kwalificatie van de ernst van de ondersteuningsbehoefte kunnen enkel de begunstigden die een brief ontvangen beroep instellen, en is een termijn van drie maanden voorzien. In het kader van een geschil met betrekking tot de aanwijzing van de begunstigde(n), kunnen daarentegen meerdere personen een beroep instellen, waardoor het aangewezen is om de termijn wat langer te zetten, met name zes maanden.
Artikel 105
In dit artikel wordt de samenstelling van de geschillencommissie geregeld. Met het oog op het bijeenbrengen van zoveel mogelijk inhoudelijke expertise worden de twee bijkomende leden van de geschillencommissie aangeduid op voordracht van de uitbetalingsactoren en Kind en Gezin. Van de voorzitter en de secretaris wordt verwacht dat ze een diploma van doctor, licentiaat of master in de rechten kunnen voorleggen, zodat ook de juridische expertise in de geschillencommissie gegarandeerd blijft. De mandaten hebben een duur van vier jaar, behalve de mandaten van de personen die tussentijds benoemd werden. Die gelden slechts voor de resterende duur van het oorspronkelijke mandaat. De mandaten zijn hernieuwbaar.
Bij de besluitvorming van organen van het bestuur gelden sowieso de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het onpartijdigheidsbeginsel. Dat aspect wordt in dit artikel niettemin benadrukt. In dat licht wordt immers bepaald dat het bijkomend lid dat werd benoemd op voordracht van de uitbetalingsactoren, geen zitting kan nemen in geschillen die gericht zijn tegen de beslissingen genomen door de uitbetalingsactor door dewelke het werd voorgedragen. In dat geval neemt een lid, of zijn plaatsvervanger, van een andere uitbetalingsactor zitting.
Na het advies van de Raad van State werden een aantal tekstuele verduidelijkingen en technische toevoegingen gemaakt. Zo werd duidelijker onderscheid gemaakt tussen de benoeming van de leden van de geschillencommissie en de voordracht ervan, waar dit voorheen minder duidelijk was.
Daarnaast wordt er ook consequent voorzien in een plaatsvervanger voor elk lid, naar analogie met andere dergelijke commissies en om de werkzaamheden van de geschillencommissie vlot te laten verlopen. Hierdoor diende in de vijfde paragraaf het woordgebruik te worden aangepast aangaande de vervanging van een lid indien een geschil gericht is tegen de uitbetalingsactor waardoor deze werd voorgedragen.
Daarnaast werden er delegaties voorzien voor de Vlaamse Regering om het ontslag van een lid te regelen, wat niet was geregeld en wel degelijk mogelijk moet zijn. Omtrent presentiegelden en vergoedingen, alsook over de onverenigbaarheden voor leden van de geschillencommissie, ontbrak een delegatie die hierbij werd toegevoegd.
Artikel 106
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 107
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 108
In spoedeisende gevallen kan de voorzitter van de geschillencommissie voorlopige maatregelen treffen, op maat van de situatie van de betrokken verzoeker, en in afwachting van een beslissing van de geschillencommissie.
De termijn bepaald in het derde lid van de eerste paragraaf van artikel 108 is een termijn van orde.
Artikel 109
De termijn bepaald in artikel 109 is een termijn van orde.
Artikel 110
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 111
Het tijdstip, de plaats en de modaliteiten van de hoorzitting worden overgelaten aan de voorzitter van de geschillencommissie, die met de nodige flexibiliteit kan optreden om de laagdrempeligheid voor de verzoeker zo groot mogelijk te houden. Desgevallend kan een verzoeker ook vanop afstand worden gehoord. De afwezigheid van de verzoeker bij de hoorzitting heeft alleszins geen negatief effect op de beoordeling van het beroep.
Artikel 112
Tegen de beslissing van de geschillencommissie en tegen een voorlopige maatregel van de voorzitter van de geschillencommissie staat enkel beroep bij de bevoegde rechtbank open. Dit is de arbeidsrechtbank.
Aan de beslissing van de geschillencommissie wordt uitvoerbare kracht toegekend. Wordt aan de rechthebbende in afwijking van de aanvankelijke beslissing van de uitbetalingsactor een recht of een uitgebreider recht toegekend, dan dient de uitbetalingsactor alleszins binnen de 10 werkdagen uitvoering te geven aan de beslissing. Een terugvordering verloopt zoals bepaald in artikel 103, § 1.
De termijn bepaald in paragraaf 1, eerste lid is een termijn van orde.
Artikel 113
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 114
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Hoofdstuk 6. Betwistingen in rechte
Artikel 115
Het jurisdictioneel beroep tegen de beslissingen betreffende de toelagen in het kader van het gezinsbeleid wordt op straffe van verval binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving ervan gebracht voor de arbeidsrechtbank. Kind en Gezin treedt op als verwerende partij.
Het vonnis van de arbeidsrechtbank heeft gezag van gewijsde, maar de uitbetalingsactor is geen partij bij dat geding. Wordt aan de rechthebbende in afwijking van de beslissing van de geschillencommissie een recht of een uitgebreider recht toegekend, dan geeft Kind en Gezin dus instructie aan de uitbetalingsactor om binnen de 10 werkdagen uitvoering te geven aan de beslissing van de arbeidsrechtbank. Een terugvordering verloopt zoals bepaald in artikel 103, § 1.
Artikel 116
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Zoals de twee navolgende artikelen, bepaalt dit artikel een beginsel dat geldt bij het opleggen van om het even welke bestuurlijke sanctie die hetzij aan de burgers hetzij aan de uitbetalingsactoren wordt opgelegd: het retroactiviteitverbod. Bij het opleggen van een bestuurlijke sanctie aan de burgers en uitbetalingsactoren dienen de daarvoor bevoegde overheden uiteraard ook de overige beginselen van behoorlijk bestuur, die hier niet worden vermeld, in acht te nemen. Aldus onder meer het zorgvuldigheidsbeginsel, dat een belangrijke rol speelt bij de vaststelling en beoordeling van wederrechtelijke feiten.
Het retroactiviteitverbod is fundamenteel belangrijk: een bestuurlijke sanctie kan enkel worden opgelegd voor feiten die wettelijke voorschriften schenden die voorafgaand aan de feiten zijn bepaald en in werking getreden. Wat bestraffende bestuurlijke sancties betreft, is dit verbod verankerd in artikel 7 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 15 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke vrijheden (BUPO), artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 14 van onze Grondwet.
Het evenredigheidsbeginsel is een algemeen rechtsbeginsel. Dit artikel herinnert er uitdrukkelijk aan dat het ook geldt bij het opleggen van bestuurlijke sancties.
De hoorplicht behoort tot de procedurele beginselen van behoorlijk bestuur. De bewoordingen van dit artikel sluiten aan bij de kern van het beginsel zoals omschreven in de rechtspraak van de Raad van State. Het horen moet voorafgaand aan het nemen van de beslissing gebeuren. De betrokkene moet de kans krijgen om op nuttige wijze voor zijn standpunt op te komen.
Van de mogelijkheden om uitzondering te maken op de hoorplicht die in de rechtspraak van de Raad van State zijn erkend, zijn slechts twee uitzonderingsmogelijkheden behouden. Gezien de beleidsvrijheid eigen aan elk van de navolgende bestuurlijke sanctiebevoegdheden heeft het geen zin de uitzondering te hernemen die geldt voor volledig gebonden bevoegdheden. De mogelijkheid om uitzondering te maken op de hoorplicht wanneer de bestuurde reeds eerder werd gehoord en zich geen nieuwe feiten hebben voorgedaan, werd bewust niet overgenomen wegens de aard van de hier geregelde beleidsmaterie.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 64) wordt in dit artikel precies vastgelegd welke bepalingen van het decreet ‘houdende het overheidstoezicht in het kader van het welzijns- en gezondheidsbeleid’ van toepassing zijn of vastleggen welke bepalingen, in afwijking van de algemene regel, uitdrukkelijk niet van toepassing zijn. Op deze wijze wordt ook duidelijk dat geen machtiging aan de Vlaamse Regering gegeven wordt om af te wijken van de decretale regels in het vermelde decreet betreffende het overheidstoezicht.
De basis voor het uitoefenen van het toezicht ligt in het toezichtdecreet voor Welzijn en gezondheid. Aangezien echter de gezinsinspecteurs die het toezicht uitoefenen op de bepalingen van dit decreet de werking en bevoegdheden overnemen van de huidige sociale inspecteurs worden in dit decreet een paar aanvullende bevoegdheden en bepalingen opgenomen.
Deze hebben te maken met het opmaken van een proces-verbaal van vaststelling van inbreuk, het proces-verbaal van verhoor, de gegevensuitwisseling zowel binnen de Vlaamse gemeenschap als naar de andere gemeenschap en diensten van de federale overheid en de mogelijkheid om bij ernstige aanwijzingen van fraude de betaling van de toelagen gezinsbeleid op te schorten.
Artikel 3, §3, 7° van voorliggend decreet definieert het begrip ‘toezichthouder’.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 65) wordt verwezen naar artikel 23 van het decreet van 7 juli 2017. De verwijzing maakt duidelijk dat het niet de bedoeling is de gezinsinspecteurs een bijkomende bevoegdheid te verlenen.
Om toezicht te houden op de naleving van de regelgeving met betrekking tot de toekenning van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid en de organisatie en de financiering van de private uitbetalingsactoren zijn twee inspectiediensten bevoegd. Het toezicht op de werking en financiering van de uitbetalingsactoren met inbegrip van het toezicht op de wetsconforme toepassing van de regelgeving met betrekking tot de toekenning van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid aan de burgers via de uitbetalingsactoren wordt uitgeoefend door de inspecteurs aangesteld bij het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. De verslagen worden bezorgd aan het agentschap Kind en Gezin dat bevoegd is voor de toekenning en opvolging van de vergunningsvoorwaarden van de private uitbetalingsactoren en het uitoefenen van toezicht en controle op de private uitbetalingsactoren (toekomstig artikel 7/1 van het decreet houdende oprichting van Kind en Gezin).
Bij het Vlaams Agentschap voor de Uitbetaling van de Toelagen in het kader van het Gezinsbeleid, worden inspecteurs aangesteld die belast zijn met de controle op de naleving van de bepalingen houdende de toekenning van de diverse toelagen vermeld in dit decreet door de burgers en de private uitbetalingsactoren. De verslagen van de gezinsinspecteurs worden bezorgd aan het bevoegde bestuursorgaan, alsook aan de uitbetalingsactoren, of in voorkomend geval aan de voorzitter van de geschillencommissie, die gevolg moeten geven aan de vaststellingen van de gezinsinspecteurs. Ook de uitbetalingsactoren en de voorzitter van de geschillencommissie kunnen opdrachten formuleren aan de gezinsinspecteurs voor begeleiding of gerichte controles (zie artikel 23 van het decreet van 7 juli 2017).
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 66) wordt bijkomende informatie opgenomen in de memorie om de precieze afbakening van de taken tussen de gezinsinspecteurs en de zorginspecteurs nog beter te verduidelijken.
De gezinsinspecteurs zijn net als de huidige sociale inspecteurs bij Famifed enkel bevoegd om de naleving op te volgen van de bepalingen met betrekking tot de toekenning van de toelagen gezinsbeleid, bv. controleren of de feitelijke situatie beantwoordt aan de gegevens uit het dossier.
Zoals ook blijkt uit artikel 22 e.v. van het decreet van 7 juli 2017 hebben de gezinsinspecteurs ook een begeleidende rol ten aanzien van de gezinnen om de gezinnen te informeren over de rechten die ze hebben op de verschillende toelagen gezinsbeleid.
Waar de zorginspecteurs toezicht houden op het algemeen functioneren van de uitbetalingsactoren, kunnen gezinsinspecteurs in de concrete toepassing van de regelgeving zowel de naleving ervan door de burger als de correcte toepassing ervan in concrete dossiers door de uitbetalingsactoren vaststellen.
Met andere woorden, de zorginspecteurs zullen het functioneren van een uitbetalingsactor op globaal niveau garanderen, terwijl de gezinsinspecteurs de toepassing in concrete dossiers zullen beoordelen.
Na het advies van de Raad van State werd nog in een technische correctie voorzien. De eerste paragraaf verduidelijkt dat de begunstigden en de uitbetalingsactoren aan de toezichthouders, zowel de gezinsinspecteurs als de zorginspecteurs de nodige inlichtingen, documenten en gegevens ter beschikking stellen met het oog op de uitoefening van hun toezichtstaken, met respect voor de toepassing van art. 10 van het Toezichtsdecreet.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 27) wordt verduidelijkt dat de rechtsgrond voor de gegevensverwerking van de toezichthouders geregeld wordt door het decreet van … houdende het overheidstoezicht in het kader van het gezondheids-en welzijnsbeleid. Die gegevens mogen uitsluitend verwerkt worden voor de vervulling van hun toezichtsopdracht.
De tweede paragraaf voorziet vervolgens in een delegatie aan de Vlaamse Regering. Meer in het bijzonder gaat het om regels met betrekking tot de aard en de vorm van de gegevens die moeten ter beschikking gesteld worden van de toezichthouders voor het toezicht op de regelgevende bepalingen.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 67) wordt een herformulering ingevoegd waarin gepreciseerd wordt dat Kind en Gezin en het agentschap ook op stukken toezicht kunnen uitoefenen.
Het toezicht ter plaatse wordt uitgevoerd door de bevoegde inspectiediensten. Ook de agentschappen die belast zijn met de regie en met de uitbetaling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid kunnen toezicht houden op basis van stukken.
Afdeling 1. Processen-verbaal
Onderafdeling 1. Proces-verbaal van verhoor
Dit artikel voorziet de regeling die door de gezinsinspecteurs moet nageleefd worden bij het verhoren van personen. Deze bevoegdheid is aanvullend ten aanzien van de bevoegdheden die de inspecteurs krijgen op basis van het decreet van …houdende het overheidstoezicht in het kader van het welzijns-en gezondheidsbeleid. De bepaling is volledig gelijklopend met artikel 62 van het sociaal strafwetboek en artikelen 6/1 en 6/2 van het decreet houdende sociaalrechtelijk toezicht.
Hoewel het verhoren van personen aan een strikte procedure is onderworpen, is het belangrijk deze bevoegdheid te behouden voor de gezinsinspecteurs met het oog op de uitoefening van hun bevoegdheid.
Onderafdeling 2. Proces-verbaal van inbreuk
Indien de vaststelling een inbreuk betreft, wordt de vaststelling van de inbreuk opgenomen in een proces-verbaal en binnen de vermelde periode ook ter kennis gebracht van de betrokkene en aan de diensten die bevoegd zijn om een administratief en/of strafrechtelijk gevolg te geven aan de vastgestelde inbreuk.
Door het opmaken van dergelijk proces-verbaal geeft de gezinsinspecteur te kennen dat hij een inbreuk heeft vastgesteld die hetzij strafrechtelijk hetzij administratiefrechtelijk kan worden gesanctioneerd.
Indien de gezinsinspecteur bijvoorbeeld vaststelt dat de werkelijke toestand van een gezin afwijkt van de administratieve toestand (inschrijving in het bevolkingsregister) en de bedragen van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid zullen worden aangepast aan de werkelijke situatie, kan de uitbetalingsactor de betaling van de bedragen aanpassen op basis van de vaststellingen opgenomen in een proces-verbaal. De vaststelling van een inbreuk die gevolgen zal hebben voor de toekenning van de toelagen of die tot een andere sanctie kan leiden, wordt opgenomen in een proces-verbaal van vaststelling en ter kennis gebracht van de overtreder binnen een bepaalde termijn na de datum van afsluiting van het proces-verbaal.
Naar analogie met de bepalingen van artikel 6 van het decreet houdende sociaalrechtelijk toezicht wordt de kennisgevingstermijntermijn vastgelegd op 14 dagen en wordt een regeling opgenomen voor wat betreft de dies ad quem (einddatum) van die termijn. Deze werkwijze is ook gelijklopend met de huidige werkwijze van de sociale inspecteurs overeenkomstig de artikelen 64, 65, 66 en 67 van het Sociaal Strafwetboek.
Op die manier wordt binnen de Vlaamse overheid enige uniformiteit gerealiseerd met betrekking tot de werking van de inspectiediensten met betrekking tot de opmaak en gebruik van de processen-verbaal.
Binnen eenzelfde termijn moeten ook de andere betrokken diensten een kopie ontvangen. Het bevoegde bestuursorgaan moet immers op de hoogte zijn van de termijn die aan het Openbaar Ministerie toekomt om al dan niet te vervolgen.
Naar gevestigde cassatierechtspraak voorhoudt, is de bijzondere bewijswaarde tot bewijs van het tegendeel beperkt tot de zintuiglijke vaststellingen die de verbaliserende gezinsinspecteur, optredend in het kader van zijn toezichtsopdracht, persoonlijk maakte (en aansluitend opnam in het proces-verbaal van overtreding). Het verval van de bijzondere bewijswaarde is de geijkte sanctie voor een laattijdige kennisgeving van het proces-verbaal aan de vermoedelijke overtreder. In deze gevallen behoudt het proces-verbaal bewijswaarde ten titel van inlichting.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 68) kan nog de volgende verantwoording toegevoegd worden.
Nazicht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof leert dat het Hof geen probleem heeft met de bijzondere bewijswaarde van processen-verbaal wanneer blijkt dat deze bijzondere bewijswaarde een oplossing moet bieden voor een moeilijke bewijsbaarheid van de betrokken wetschendingen, die haar oorzaak vindt in het moeilijk vast te stellen karakter ervan. Wetsschendingen kunnen moeilijk vast te stellen zijn om uiteenlopende redenen. Aldus bv. het vluchtige karakter van de feiten (GwH 19 december 2013, nr. 178/2013, B.8), het technische karakter van de in het geding zijnde wetgeving (GwH 14 oktober 2010, nr. 111/2010, B.12.1), of nog de mobiliteit van de goederen waarop zij betrekking hebben (GwH 6 april 2000, nr. 40/2000, B.14.2; GwH 14 februari 2001, nr. 16/2001, B.12.2). De toekenning van bijzondere bewijswaarde vindt hierin een redelijke verantwoording.
Daarnaast beklemtoont het Hof zelf drie elementen die een onevenredige aantasting van de rechten van de beklaagde tegengaan (GwH 6 april 2000, nr. 40/2000, B.14.3; GwH 14 februari 2001, nr. 16/2001, B.12.3):
Het laatste element sluit perfect aan bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake wettelijke toerekeningsvermoedens, een heel wat meer ingrijpende keuze die de wetgever kan maken waarbij een categorie personen door de wet als overtreder wordt aangeduid. De mogelijkheid tot tegenbewijs van dit wettelijk vermoeden is voor het Hof cruciaal opdat er geen schending zou zijn van het vermoeden van onschuld (o.m. Janosevic v. Zweden, 2002).
Wat artikel 125 betreft, mag op een factor te meer worden gewezen: de bijzondere bewijswaarde is gekoppeld aan een kennisgeving van het proces-verbaal aan de vermoedelijke overtreder binnen de veertien dagen na afsluiting ervan. Bij gebrek aan tijdige kennisgeving, vervalt de bijzondere bewijswaarde.
In casu kan gewezen worden op de moeilijke vaststelbaarheid van schendingen op de regelgeving waarover de gezinsinspecteurs toezicht uitoefenen.
Gezinssituaties en het gezinsleven, de maatschappelijke realiteit die centraal staat in de toezichtsopdracht van de gezinsinspecteurs, vertonen een eigen delicaat karakter waar zintuiglijke vaststellingen door een hiertoe gevormde inspecteur opportuun zijn om eventuele inbreuken te kunnen vaststellen
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 69) wordt in artikel 125, §2, 5° de zinsnede “decretale bepaling waarop de inbreuk gepleegd is”, vervangen door de zinsnede “gepleegde inbreuk”.
Gelet op de mogelijke weerslag van het proces-verbaal op de uitoefening van een strafvordering is het noodzakelijk de inhoud van deze processen-verbaal op te nemen en niet te delegeren aan de Vlaamse Regering.
De inhoud van een proces-verbaal is volledig gelijk aan de inhoud opgenomen in artikel 64 van het sociaal strafwetboek.
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 70) wordt in deze paragraaf, in fine, de zinsnede “de ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de naleving van dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan” vervangen door “gezinsinspecteurs”.
Indien deze procedure gevolgd werd, heeft het proces-verbaal bewijswaarde tot het tegendeel bewezen is. De door de gezinsinspecteurs gemaakte vaststellingen kunnen dan, met hun bewijswaarde, worden aangewend door de uitbetalingsactoren, de inspecteurs en ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van dit decreet en de geschillencommissie.
Het niet verzenden van het proces-verbaal binnen de termijn is niet voorgeschreven op straffe van nietigheid. Het proces-verbaal verliest enkel zijn bijzondere bewijskracht, maar geldt wel nog als inlichting of als begin van bewijs door geschrift.
De gezinsinspecteurs zijn enkel bevoegd voor de vaststelling van inbreuken op de naleving van dit decreet. Ze kunnen geen processen-verbaal opmaken voor materies die niet tot de aangewezen bevoegdheid behoren. Wanneer de gezinsinspecteur kennis krijgt van dergelijke inbreuken op andere regelgeving, kan hij daarover een proces-verbaal van inlichtingen opmaken en overmaken aan de bevoegde overheid.
Zoals ook zal blijken uit artikel 126 bepaalt dit decreet de gegevensuitwisseling met diensten die onder de bevoegdheid vallen van de Vlaamse Gemeenschap, Vlaamse gewest, provincies, gemeenten en alle openbare en meewerkende instellingen die onder de bevoegdheid vallen van de Vlaamse Gemeenschap of Vlaamse Gewest.
Voor wat betreft de federale diensten en diensten van andere gemeenschappen en gewesten zal hierover een samenwerkingsovereenkomst dienen afgesloten te worden.
Afdeling 2. Mededeling van de gegevens
Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 71) wordt in artikel 126, §2, de zinsnede “onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Regering” vervangen door de zinsnede “onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering”
Dit artikel regelt de uitwisseling van gegevens tussen de diensten die informatie kunnen verstrekken die belangrijk is voor het toezicht op de bepalingen van dit decreet en haar uitvoeringsbesluiten.
De gegevensuitwisseling heeft als doelstelling efficiënt te kunnen samenwerken binnen de overheid en de gegevens die bij een bepaalde overheidsdienst aanwezig zijn niet opnieuw te moeten bevragen of te laten vaststellen.
De gezinsinspecteurs zijn onderworpen zijn aan de finaliteittoets van artikel 3 en 5 van het decreet van … houdende het overheidstoezicht in het kader van het gezondheids- en welzijnsbeleid. De gegevensuitwisseling geregeld in dit artikel dient eveneens te worden getoetst aan de finaliteit van de ontvangende persoon of instantie. De gegevens worden verstrekt in de mate dat ze relevant zijn voor de opdracht van de betrokken instantie (zie het advies van de Raad van State, randnummers 27-29).
Met “openbare instellingen” wordt bedoeld de instellingen en diensten die behoren tot de federale of de Vlaamse overheid in de organieke zin van het woord (bv. de departementen en agentschappen).” Meewerkende instellingen” zijn de instellingen van privaat recht die erkend zijn om mee te werken op het gebied van de sociale zekerheid of bij de tenuitvoerlegging van het gezondheids-en welzijnsbeleid.
Voor de uitwisseling van gegevens met de federale overheden zal een samenwerkingsakkoord moeten gesloten worden krachtens artikel 92bis § 1 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
Voor de samenwerking met de andere betrokken Gemeenschappen krijgt het agentschap de bevoegdheid om dit na het sluiten van een akkoord toe te staan dat inspecteurs vaststellingen kunnen doen op het grondgebied van andere Gemeenschappen of Gewesten.
De eerste paragraaf bepaalt dat de inspecteurs de gegevens die zij in de uitvoering van hun opdracht hebben verzameld ook kunnen delen met de vermelde diensten en ambtenaren voor zover de inlichtingen rechtsreeks relevant zijn voor de uitoefening van het toezicht waarmee deze diensten en personen belast zijn.
Dit kunnen zowel federale diensten zijn, dan wel diensten van een gemeenschap of gewest.
De gezinsinspecteurs beschikken over een appreciatiebevoegdheid om deze gegevens al dan niet te verstrekken. Deze appreciatiebevoegdheid vervalt indien de vermelde diensten om de gegevens verzoeken. Weliswaar is de gezinsinspecteur ook gehouden door het geheim van het onderzoek in strafzaken.
De tweede paragraaf bepaalt dat de vermelde diensten die onder de bevoegdheid vallen van de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest de verplichting hebben om de door de gezinsinspecteurs gevraagde gegevens te verstrekken onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering.
De derde paragraaf bepaalt dat deze verplichting voor de federale diensten en de diensten die ressorteren onder de bevoegdheid van een andere Gemeenschap of Gewest zal dienen uitgewerkt te worden krachtens een samenwerkingsakkoord gesloten krachtens artikel 92 bis §1 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
Het advies van de Raad van State (randnummer 72) wordt niet gevolgd aangezien ook het decreet van 30 april 2004 tot uniformisering van de toezichts-, sanctie- en strafbepalingen die zijn opgenomen in de regelgeving van de sociaalrechtelijke aangelegenheden, waarvoor de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest bevoegd zijn, in artikel 9, § 2 een analoge regeling bevat. Zeker in deze sector is een nauwe samenwerking met de andere diensten aangewezen, zoals zal uitgewerkt worden in een samenwerkingsovereenkomst.
De vierde paragraaf legt vast dat de inlichtingen ingewonnen bij andere diensten op dezelfde wijze moeten behandeld worden als de vaststellingen die de gezinsinspecteurs zelf hebben vastgesteld. Dat betekent dat de vaststellingen al naar gelang het geval ook zullen moeten opgenomen worden in een proces-verbaal of een verslag van vaststellingen en bekendgemaakt aan de betrokkene.
De vijfde paragraaf geeft de bevoegdheid aan het agentschap om in uitvoering van akkoorden met de bevoegde autoriteiten van andere gemeenschappen of gewesten de aanwezigheid toe te staan van inspecteurs van inspectiediensten die ressorteren onder de bevoegdheid van de andere gemeenschap of Gewest.
De zesde paragraaf werd na het advies van de Raad van State geschrapt, aangezien hier een overlapping met artikel 5 van het Toezichtsdecreet optrad.
Afdeling 3. Preventieve opschorting van de betaling bij ernstige aanwijzingen van fraude
Deze bepaling voorziet een rechtsgrond voor een bewarende maatregel: bij ernstige en eensluidende aanwijzingen van frauduleuze, valse of opzettelijk onvolledige informatie meegedeeld om toelagen in het kader van het gezinsbeleid te verkrijgen, wordt de uitbetaling van deze toelagen geheel of gedeeltelijk opgeschort. Naar uit de bewoordingen van de bepaling blijkt, moet de betrokkene bij het verstrekken van de informatie de intentie hebben om fraude te plegen. Deze opschorting is beperkt in de tijd en kan slechts éénmaal verlengd worden.
Deze bewarende maatregel beschermt niet alleen de overheidsfinanciën maar ook de betrokken burgers, door het verder oplopen van een terug te betalen gezinsschuld tegen te gaan.
In dossiers waar het pakket toelagen in het kader van het gezinsbeleid ook gezinsbijslag (basisbedrag) omvat, kan de opschorting worden beperkt tot de overige toelagen in het kader van het gezinsbeleid, dus de toelagen andere dan het maandelijkse basisbedrag (zie bewoordingen “gehele of gedeeltelijke opschorting”). Dit dient mogelijk te zijn gezien artikel 23, 6° van de Grondwet.
De Grondwet beschermt het recht op gezinsbijslagen echter enkel voor zover de betrokkene effectief recht heeft op de gezinsbijslag op basis van de decretale voorwaarden. De hypothese in dit artikel is dat er sterke en eensluidende aanwijzingen zijn dat betrokkene geen recht heeft op één of meerdere van de toelagen die in het kader van het gezinsbeleid worden uitbetaald, waaronder de gezinsbijslag zoals bedoeld in artikel 23, 6° van de Grondwet.
Bij twijfel over het recht van de betrokkene op de gezinsbijslag zal de schorsing enkel betrekking hebben op de bijkomende toeslagen. Gelet op de vermelde grondwettelijke bepaling zal de minste twijfel in het voordeel van de betrokkene spelen zodat slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden tot een bewarende schorsing van het basisbedrag van de gezinsbijslag worden overgegaan.
Concreet zal dit bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien de gezinsbijslagen worden uitbetaald voor een fictief kind of een kind waarvan vaststaat dat het in het buitenland woont en onterecht in Vlaanderen is gedomicilieerd.
Na het advies van de Raad van State wordt de bepaling als dusdanig aangepast dat indien door de gezinsinspecteurs dergelijke ernstige aanwijzingen van fraude worden vastgesteld, de uitbetalingsactor verplicht is tot opschorting over te gaan. Er wordt eveneens toegevoegd dat ook indien de begunstigde heeft meegewerkt aan de frauduleuze informatie zonder deze zelf te hebben meegedeeld een opschorting zal plaatsvinden.
Afdeling 1. Raadgeving
Aansluitend bij de beleidstraditie inzake gezinsbeleid en de doelstellingen van het nieuwe decreet voorziet dit artikel in een instrument dat preventief optreden mogelijk maakt. Een gelijkaardig instrument bestaat reeds in het Decreet 2004 Sociaalrechtelijk toezicht[35] en andere beleidssectoren, zoals het onroerenderfgoedbeleid en het milieubeleid. Het heeft er in de praktijk zijn nut bewezen. Wat de hier voorliggende wetgeving betreft, ligt het instrument in het verlengde van de algemene raadgevingsverplichting bepaald in het hoofdstuk ‘Rechten en plichten van uitbetalingsactoren en begunstigden’. Deze eerste alinea vermeldt de bevoegdheid voor de gezinsinspecteurs om alle inlichtingen en adviezen te geven die nodig zijn om de toepassing en naleving van de decretale bepalingen te realiseren. De gezinsinspecteurs kunnen ook adviezen geven aan de gezinnen waardoor de gezinnen de toekenning kunnen krijgen van alle toelagen waarop ze recht hebben. Deze begeleidende bevoegdheid van de gezinsinspecteurs is decretaal vastgelegd in artikel 23 2° van het decreet van ... .
Deze bevoegdheid is een eerste stap in het preventief optreden van de overheid en moet vermijden dat inbreuken worden gepleegd of dat de gezinnen niet de toelagen krijgen waarop ze recht hebben.
Het geven van inlichtingen en adviezen is een facultatieve optie: een gezinsinspecteur “kan” inlichtingen en adviezen geven. Zoals alle bestuursoptreden is ook dit bestuurlijke optreden onderworpen aan de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en redelijkheidsbeginsel.
De tweede alinea bepaalt op welke wijze de gezinsinspecteurs kunnen optreden indien een inbreuk dreigt op te treden.
De monitoring van de naleving van de regelgeving inzake het toeslagenstelsel zal in groeiende mate stoelen op datamining en -analyse (datafluxen). Uit deze informatiestromen kunnen signalen blijken dat er iets verkeerd zou kunnen zijn of kunnen gaan. De raadgeving geeft bij dergelijke signalen een alternatief voor een bezoek ter plekke.