Kruimelpad
Informatienota 1986/32: - Art. 60, §3 G.W.: Samenloop van een recht op gezinsbijslag in de werknemersregeling met een recht op gezinsbijslag in de regeling voor zelfstandigen. - Voorrangsregeling. Rechthebbende op verhoogde kinderbijslag voor invaliden in de regeling voor zelfstandigen. - Rechthebbende met personen ten laste. Begrip "deel uitmaken van een gezin".
Tekst
A) Art. 60, §3, 2° G.W.
Art. 60, §3, 2° G.W. regelt de gevallen van samenloop van een recht op verhoogde kinderbijslag voor invaliden met een recht op gewone of verhoogde kinderbijslag in de werknemersregeling.
De concrete situatie is als volgt: in het gezin, waarvan het kind deel uitmaakt is de vader invalide zelfstandige en de moeder werkneemster.
Onder dezelfde voorwaarden als in de regeling voor werknemers1
is de toekenning van de verhoogde kinderbijslag voor invaliden in de regeling voor zelfstandigen2
afhankelijk van het bezit van de hoedanigheid van "rechthebbende met personen ten laste".
Om als "rechthebbende met personen ten laste" te worden aanzien is o.m. vereist dat de echtgenoot geen beroepsactiviteit uitoefent.
In dit concreet geval zal dus het eventueel recht in de regeling voor de zelfstandigen beperkt zijn tot de gewone kinderbijslag zodat art. 60, §3, 2° G.W., dat alleen voorrang geeft aan de regeling voor zelfstandigen indien er in deze regeling recht bestaat op de verhoogde kinderbijslag voor invaliden, niet van toepassing is.
In het geval waar beide ouders in het gezin aanspraak kunnen maken op de gewone kinderbijslag, de vader in de regeling voor zelfstandigen en de moeder in de werknemersregeling blijft art. 29 van het KB van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen van toepassing. Dit artikel voorziet dat elk kind ten gunste waarvan gezinsbijslag kan bekomen worden krachtens een andere Belgische wetgeving uitgesloten wordt van het voordeel van dit besluit (zelfstandigen).
De kinderbijslag zal dus ook na 1 januari 1986 en voor zover aan alle andere voorwaarden is voldaan, verder verschuldigd zijn uit hoofde van de prestaties van de moeder.
B) Art. 60, §3, 3°, a G.W.
Art. 60, §3, 3°, a G.W. opdat een voorrangsrecht in de regeling voor zelfstandigen zou worden vastgesteld is o.m. vereist dat het kind deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende.
Om aan de voorwaarden "deel uitmaken van het gezin" te voldoen, bepaalt de CO 999 van 24 maart 1975 dat het kind normaal dient samen te wonen met de rechthebbende. Tot bewijs van het tegendeel kan gebruik worden gemaakt van de gegevens uit het bevolkingsregister.
In de concrete situatie, waarbij de ouders, vader zelfstandige en moeder werkneemster gescheiden leven en het kind hoewel gedomicilieerd bij de moeder, in feite geen deel uitmaakt van het gezin van de vader, noch van dat van de moeder is art. 60, §3, 3°, a G.W. niet van toepassing.
Op grond van art. 29 van KB van 8 april 1976 (zie hierboven) blijft de moeder, voor zover aan elke andere voorwaarde is voldaan, na 1 januari 1986 verder de rechthebbende in het kinderbijslagstelsel voor werknemers.