Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

CO 1397 van 7 juli 2014 - Wet van 4 april 2014 tot wijziging van SWKL - Gevolgen

    In deze CO worden de belangrijkste wijzigingen toegelicht die bij de wet van 4 april 2014 aan de Kinderbijslagwet Werknemers zijn aangebracht. Indien nodig wordt verwezen naar de voorbeelden van de bij deze CO gevoegde tabel. Die tabel maakt volledig deel uit van de instructies die via deze CO worden gegeven.

    I. CONTEXT

    De op 5 mei 2014 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerde wet van 4 april 2014 tot wijziging van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders is wat betreft de bepalingen die dossierbeheer betreffen op 30 juni 2014 van kracht geworden.

    De vroegere samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (KBW) heten nu de Algemene Kinderbijslagwet (AKBW) en zijn voortaan van toepassing op werknemers en zelfstandigen.

    Via de AKBW wordt een eenvormige kinderbijslagreglementering ingevoerd die werd opgesteld op basis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders. Alle huidige interpretaties van de KBW blijven dus zonder voorbehoud gelden voor de toepassing van de AKBW tenzij anders vermeld in deze CO.

    De gerechtigden op gewaarborgde gezinsbijslag vallen overigens niet onder de AKBW. Die regeling blijft immers een afzonderlijke residuaire regeling die ook in de toekomst een veiligheidsnet zal vormen voor de personen die niet onder de AKBW vallen.

    II. BASISPRINCIPES

    Om een efficiënte overname van de zelfstandigendossiers door de kinderbijslagfondsen te verzekeren en dus de continuïteit van de betalingen te garanderen worden de volgende basisprincipes toegepast vanaf 30 juni 2014:

    • De algemene procedures van de regeling voor werknemers worden toegepast voor de overgedragen zelfstandigendossiers (zie CO 1386 van 24 februari 2014).
    • De procedure voor de toekenning van een sociale toeslag en de eenoudertoeslag in het kader van de KBW wordt binnen de vastgelegde toekenningsgrenzen toegepast voor de zelfstandigen die onder de sociale verzekering in geval van faillissement vallen (zie CO nr. 1394 van 16 juni 2014).
    • De door de socialeverzekeringsfondsen voor zelfstandigen overgedragen dossiers bevatten de stukken die overeenstemmen met de minimale gegevens die op het brevet van de rechthebbende moeten staan.
    • Alle regularisaties (toekenningen en terugvorderingen) ten laste van de socialeverzekeringsfondsen die betrekking hebben op periodes voor 30 juni 2014 vallen niet onder de AKBW en blijven door de socialeverzekeringsfondsen behandeld worden.
    • De beslissingen van de socialeverzekeringsfondsen voor zelfstandigen over periodes voor 30 juni 2014 worden niet systematisch herzien door de kinderbijslagfondsen.
    • De verplichting tot motivering van de beslissingen en tot informering van de sociaal verzekerden, zoals vastgelegd in het Handvest van de Sociaal Verzekerde, blijft van toepassing onder dezelfde voorwaarden op de werknemers en de zelfstandigen.
    • De datum waarop de gezinnen betaald worden blijft ongewijzigd (achtste van de maand).

    III. WIJZIGINGEN AAN DE KBW

    1. Terminologische wijzigingen

    Bij de wet van 4 april 2014 worden verschillende terminologische wijzigingen doorgevoerd. De woorden 'Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers' en de afkortingen ervan zijn systematisch vervangen door 'FAMIFED', de nieuwe naam van de Rijksdienst.

    De woorden 'samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders' zijn dan weer systematisch vervangen door de woorden 'Algemene Kinderbijslagwet'.

    De verschillende benamingen voor de 'kinderbijslagfondsen' zijn geüniformeerd om de tekst te verduidelijken. Zo wordt 'vrije kinderbijslagfondsen' gebruikt in plaats van 'bijzondere kinderbijslagfondsen'.

    De verwijzingen naar de minister zijn aangepast om rekening te houden met het feit dat de wet nu ook van toepassing is op de zelfstandigen. De zelfstandigen vallen immers dan wel onder de bevoegdheid van de minister van Middenstand en niet onder de bevoegdheid van de minister van Sociale Zaken zoals de werknemers, het is normaal dat de wet verwijst naar de 'bevoegde minister', zonder verduidelijking, als de twee categorieën potentieel bedoeld zijn en dat verwezen wordt naar de 'minister van Sociale Zaken' of de 'minister van Middenstand' als maar een van de twee categorieën bedoeld is. Waar voordien werd verwezen naar 'de door de minister aangeduide ambtenaar' wordt nu verwezen naar 'de door de bevoegde minister aangeduide ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid'. Zo is zowel de ambtenaar die bevoegd is voor de werknemers als de ambtenaar die bevoegd is voor de zelfstandigen bedoeld.

    2. Toepassingsgebied

    De wet is nu ook van toepassing op de zelfstandigen.

    In het nieuwe artikel 1/1 staat dat naast de werkgevers ook de personen die in België zelfstandige beroepsactiviteiten uitoefenen en die aangesloten zijn bij een vrij sociaalverzekeringsfonds of bij de RSVZ ondergebrachte Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, onderworpen zijn aan de AKBW.

    Art. 1/1.

    Is onderworpen aan deze wet:

    1° ieder die gevestigd is in België of verbonden aan een in België gevestigde exploitatiezetel en personeel tewerkstelt krachtens een arbeidsovereenkomst;

    2° ieder die in België een beroepsbezigheid als zelfstandige uitoefent en die is aangesloten bij een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen, bedoeld in art. 20, §1, van KB nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen of bij de Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, bedoeld in art.20, §3, van hetzelfde kononklijk besluit.

    Het begrip zelfstandige is gedefinieerd in art. 1 van de AKBW:

    Art. 1.

    Voor de toepassing van deze wet, moet worden verstaan onder:

    1° "werknemer": de persoon die verbonden is door een arbeidsovereenkomst;

    2° "zelfstandige": de zelfstandige, de helper of de medewerkende echtgenoot in de zin van KB nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;

    Het socioprofessionele onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen is dus behouden in de AKBW. Dat is te verklaren door het feit dat de wet dan wel van toepassing is op de twee categorieën maar dat ze afzonderlijke bepalingen bevat voor die categorieën. De hoedanigheid werknemer of zelfstandige heeft dus een zeker belang voor de toepassing van de AKBW.

    De AKBW is eveneens van toepassing op het contractueel en statutair personeel van de openbare sector.

    3. Rechthebbende

    3.1. Verschillende categorieën rechthebbenden

    De personen die een recht kunnen verkrijgen in het kader van de KBW zijn behouden. Daaraan worden de in de regeling voor zelfstandigen bestaande categorieën toegevoegd:

    3.1.1. Onderworpen zelfstandige die bijdragen verschuldigd is

    Die categorie is in art. 51 opgenomen en ontvangt schaal 40.

    Art. 51. §1. (...)

    5° de zelfstandige die onderworpen is aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 en die de bijdragen verschuldigd is beoogd in art. 12, § 1, of § 1ter, van hetzelfde besluit;

    6° de zelfstandige die de sociale bijdragen beoogd in art.12, §2, of art.13, §1, van KB nr. 38 van 27 juli 1967 verschuldigd is, voor zover hij geen recht op gezinsbijslag kan openen krachtens een andere bepaling van deze wet.

    3.1.2. Zieke zelfstandige

    Deze nieuwe categorie rechthebbende en de afzonderlijke regels die naar een regeling specifiek voor de zelfstandigen verwijzen zijn in de AKBW opgenomen.

    Een arbeidsongeschikte zelfstandige ontvangt zo schaal 40 tijdens de eerste zes maanden arbeidsongeschiktheid (art. 56, § 1, eerste lid, 5°, 6° en 7°, tweede lid en § 2/1).

    Art. 56. §1. (...)

    5° de zelfstandige die, krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten, erkend is zich in staat van arbeidsongeschiktheid te bevinden;

    6° de zelfstandige die niet de voorwaarden vervult die verband houden met de hoedanigheid van gerechtigde bepaald in de afdeling 1 van hoofdstuk III van het voormeld koninklijk besluit van 20 juli 1971:

    a) indien hij arbeidsongeschikt is ten gevolge van een ongeval mits hij aan de voorwaarden om rechthebbende te zijn voldeed op het ogenblik van dat ongeval;

    b) indien hij arbeidsongeschikt is wegens ziekte, mits hij heeft voldaan aan de voorwaarden om rechthebbende te zijn gedurende ten minste zes van de twaalf maanden die voorafgaan aan dat in de loop waarvan hij arbeidsongeschikt is geworden;

    7° de in artikel 51, § 1, bedoeld zelfstandige die, krachtens de wetgeving betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, een uitkering geniet op basis van een bestendige arbeidsongeschiktheid van ten minste 65 % of van wie het verdienvermogen verminderd is tot één derde of minder van wat een valide kan verdienen, of die behoort tot categorie II, III of IV, wat betreft de graad van zelfredzaamheid overeenkomstig diezelfde wetgeving.

    De in het eerste lid, 6°, a) en b), bedoelde ongeschiktheid wordt gewaar deerd overeenkomstig de voorschriften van de artikelen 19 tot 25 van het voormeld koninklijk besluit van 20 juli 1971. Zij kan niet meer erkend worden indien zij ten vroegste aanvangt, hetzij op de dag waarop de rechthebbende de pensioenleeftijd bereikt, hetzij op de dag waarop een vervroegd rustpensioen werkelijk is ingegaan krachtens het pensioenstelsel voor zelfstandigen of dit voor werknemers.

    §2/1.De gezinsbijslag wordt toegekend uit hoofde van de rechthebbende beoogd in § 1, 6°, a) en b), na medische vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid, van de begindatum en van de duur ervan.

    Te dien einde legt de bevoegde instelling aan de Dienst voor geneeskundige controle van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, een aanvraag tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid voor.

    Wanneer een nieuw element dat rechtvaardigt, kan een herziening van de medische beslissing worden aangevraagd, hetzij door de bijslagtrekkende of door de rechthebbende op voorlegging van een geneeskundig getuigschrift, hetzij door de bevoegde instelling.

    Indien aan de vereiste voorwaarden niet is voldaan, betekent de bevoegde instelling aan de bijslagtrekkende, en aan de rechthebbende, indien ze niet dezelfde hoofdverblijfplaats hebben, haar ongunstige beslissing bij ter post aangetekend schrijven.

    Een arbeidsongeschikte zelfstandige ontvangt de in artikel 50ter vastgelegde toeslag vanaf de zevende maand ongeschiktheid (art. 56, §2, eerste lid, 5° en tweede, derde en vierde lid).

    Art. 56. §2. (...)

    5° de in § 1, eerste lid, 5°, 6° en 7°, bedoelde zelfstandige, vanaf de zevende maand arbeidsongeschiktheid.De termijn van zes maand is niet vereist voor de in § 1, eerste lid, 7°, bedoelde zelfstandige die reeds de inkomensvervangende tegemoetkoming of integratietegemoetkoming geniet krachtens de wetgeving met betrekking tot de tegemoetkomingen aan personen met een handicap op het ogenblik waarop hij de hoedanigheid van rechthebbende verkrijgt krachtens artikel 51, § 1, 5°.

    De onderbrekingen die zijn toegelaten bij de artikelen 8, 9 en 10 van het voormeld koninklijk besluit van 20 juli 1971 worden geacht de termijn bepaald in § 2, eerste lid, 5°, niet te onderbreken.

    De rechthebbende die de in § 2, eerste lid, 5°, bedoelde voorwaarden vervult, doet het daarin bepaalde recht verder bestaan tijdens de in het tweede lid bedoelde periodes van onderbreking.

    De werknemer of de zelfstandige bedoeld in deze paragraaf moet de hoedanigheid hebben van rechthebbende met personen ten laste aan de voorwaarden bepaald door de Koning.

    3.1.3. Zelfstandige met militieverplichtingen

    De zelfstandigen met militieverplichtingen zijn voortaan opgenomen in artikel 53. Ze worden, zoals in de andere in dat artikel bedoelde situaties, beschouwd als personen die een activiteit uitoefenen.

    Art. 53.(...)

    § 2/1.Voor de toepassing van deze wet wordt de zelfstandige die, in het raam van zijn militieverplichtingen, zich bevindt in een van de toestanden bedoeld in artikel 31, § 1, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rusten overlevingspensioen der zelfstandigen, beschouwd als een zelfstandige die een zelfstandige activiteit uitoefent.

    Het voordeel van deze paragraaf kan slechts worden ingeroepen indien de belanghebbende de hoedanigheid van rechthebbende bezat gedurende het kwartaal in de loop waarvan de in het voornoemd art.31 bedoelde periodes aanvingen, of gedurende het voorafgaand kwartaal.

    3.1.4. Overlevende partner met een overlevingspensioen voor zelfstandigen

    Art. 56quater bedoelt voortaan ook de overlevende echtgenoot van een zelfstandige. Die echtgenoot kan dus rechthebbende zijn als hij voldoet aan de in dat artikel vastgelegde voorwaarden.

    3.1.5. Zelfstandige die van zijn vrijheid beroofd is

    Art. 56decies is ook van toepassing op zelfstandigen die van hun vrijheid beroofd zijn, zoals het van toepassing is op werknemers in dezelfde situatie.

    3.1.6. Zelfstandige die een pensioen ontvangt

    Aan art. 57 zijn de zelfstandigen die een rustpensioen ontvangen toegevoegd. Ze verkrijgen het recht tegen schaal 40, eventueel vermeerderd met de in art. 42bis bedoelde toeslagen (art. 57, 3° en 4°, AKBW).

    Art. 57.(...)

    de zelfstandige, die een rustpensioen of een onvoorwaardelijk rustpensioen geniet met toepassing van de wetgeving betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen;

    4° de zelfstandige, die geen onvoorwaardelijk rustpensioen geniet omdat hij in het raam van de wetgeving betreffende het pensioen voor zelfstandigen een onroerend goed heeft aangewend tot vestiging van zijn pensioenfonds, vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand in de loop waarvan hij de pensioenleeftijd bereikt.

    3.1.7. Zelfstandige die zijn beroepsactiviteit beëindigd heeft

    Die situatie is vastgelegd in een nieuw artikel 56terdecies.

    In dit artikel zijn drie specifieke situaties bedoeld:

    • een zelfstandige die eenvoudigweg zijn beroepsactiviteit beëindigt (1°),
    • een zelfstandige die zijn beroepsactiviteit beëindigt, maar bijdragen blijft betalen in het kader van de regeling voor het rust- en overlevingspensioen (2°),
    • en een zelfstandige die onder de verzekering in geval van faillissement valt (3°). Zelfstandigen die failliet verklaard zijn (als gevolg van een vonnis van faillietverklaring), zelfstandigen die zich in een gelijkgestelde situatie bevinden (niet meer in staat zijn om de opeisbare of nog te vervallen schulden te betalen) en zelfstandigen die hun beroepsactiviteit gedwongen hebben moeten stopzetten door omstandigheden onafhankelijk van hun wil (natuurramp, brand, vernieling van voor professioneel gebruik bedoelde gebouwenén allergie.) kunnen een uitkering krijgen via de verzekering in geval van faillissement, daarmee gelijkgestelde situaties of gedwongen stopzetting.

    In de drie specifieke situaties (1°, 2° en 3°) wordt - elk voor een specifieke termijn - kinderbijslag tegen schaal 40 toegekend. De kinderbijslag wordt op die basis toegekend zolang de voorwaarden om recht te verkrijgen in de bedoelde situatie vervuld zijn en in ieder geval uiterlijk tot de in artikel 56terdecies vastgelegde maximumtermijn verstreken is.

    Art. 56terdecies.

    Is rechthebbende op kinderbijslag tegen de bedragen bepaald in art. 40:

    1° de zelfstandige die zijn beroepsactiviteit heeft stopgezet, mits hij de hoedanigheid van rechthebbende heeft gehad gedurende ten minste zes van de twaalf maanden die voorafgaan aan de maand in de loop waarvan hij zijn activiteit heeft stopgezet.Hij verliest deze hoedanigheid van rechthebbende uiterlijk de laatste dag van het tweede kalenderkwartaal volgend op het kwartaal in de loop waarvan hij zijn activiteit heeft stopgezet;

    2° de zelfstandige aan wie het toegelaten is zijn bijdragen verder te betalen in het raam van de regeling betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, alhoewel hij zijn zelfstandige bezigheid heeft stopgezet;

    3° de zelfstandige die geniet van de sociale verzekering krachtens het KB van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen in geval van faillissement, daarmee gelijkgestelde situaties of gedwongen stopzetting. Hij verliest deze hoedanigheid van rechthebbende uiterlijk de laatste dag van het vierde kalenderkwartaal volgend op het eerste trimester waarvoor de sociale verzekering werd toegekend.

    Zie de bij deze CO gevoegde tabel, en meer bepaald de vragen van punt VII, voor praktische voorbeelden.

    3.1.8. Verlaten echtgenoot

    Art. 55 is voortaan van toepassing op door een werknemer en door een zelfstandige verlaten echtgeno(o)t(e).

    3.1.9. Wees als rechthebbende

    Art. 56bis AKBW heeft betrekking op wezen die recht verkrijgen op basis van de loopbaan van een zelfstandige.

    3.1.10. Verdwenen kind als rechthebbende

    Verdwenen kinderen zijn voortaan in de wet opgenomen.

    Ter herinnering, tot de inwerkingtreding van de AKBW was die situatie slechts geregeld in omzendbrieven (MO 545 van 27 september 1996 en CO 1299 van 19 september 1996).

    Voortaan krijgen verdwenen kinderen de hoedanigheid van rechthebbende op basis van art. 56sexies/1 als de in art. 62, §9 vermelde voorwaarden vervuld zijn.

    Art. 56sexies/1.

    Het verdwenen kind in de zin van art. 62, §9, heeft zijn hoedanigheid van rechthebbende binnen de in dat artikel bepaalde grenzen voor zover aan de aldaar gestelde voorwaarden is voldaan.

    Art. 62.(...)

    § 9. Het recht op kinderbijslag wordt verlengd ten gunste van het verdwenen kind, overeenkomstig de volgende bepalingen:

    1° onder verdwenen kind moet worden verstaan het kind dat onvrijwillig niet langer op zijn verblijfplaats is, waarvan men geen nieuws heeft, behalve wanneer blijkt dat dit kind, naar alle waarschijnlijkheid, overleden is in omstandigheden zoals ongevallen of rampen, zelfs indien het lichaam niet is teruggevonden.De verdwijning kan bewezen worden met alle rechtsmiddelen.Het kind dat door één van de ouders is meegenomen, wordt niet als verdwenen kind beschouwd;

    2° op het moment van de verdwijning moet het kind rechtgevend zijn in de zin van art. 62, §1 tot en met §5, of art. 63;

    3° de kinderbijslag wordt hoogstens gedurende vijf jaar toegekend te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand van de verdwijning van het kind, voor zover het niet de leeftijd van 25 jaar of van 21 jaar heeft bereikt, indien het rechtgevend was krachtens art. 63; 4° het recht op kinderbijslag ten gunste van het verdwenen kind dooft uit op het einde van de maand waarin het kind is teruggevonden, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden van art.62, §1 tot §5, of art. 63.

    3.2. Aanwijzing van de voorrangsgerechtigde rechthebbende bij samenloop

    In art. 59 zijn de regels vastgelegd om te bepalen of iemand met een gemengde beroepsactiviteit onder werknemer of zelfstandige valt. Dat heeft zijn belang aangezien zoals eerder vermeld sommige bepalingen enkel van toepassing zijn op een van de twee categorieën.

    Art. 59.

    Het voordeel van de bepalingen betreffende de werknemers bepaald bij deze wet kan niet worden ingeroepen door de personen die in hoofdzaak een andere beroep uitoefenen dan dat van werknemer, verbonden door de arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in deze wet.

    Voor de toepassing van deze wet wordt een deeltijdse werknemer geacht hoofdzakelijk de hoedanigheid van werknemer te hebben wanneer de contractueel gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van de betrokken werknemer ten minste de helft bedraagt van de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van de referentiepersoon.

    Voor de bepaling in het hoofdzakelijk uitgeoefend beroep wordt rekening gehouden met de periodes die worden gelijkgesteld krachtens art. 53.

    De Koning kan voor bepaalde categorieën werknemers bijzondere regels bepalen.

    Externe samenloop tussen de twee categorieën is dus voortaan niet meer mogelijk.De voorrangsregels van artikel 60 KBW, die golden bij samenloop van rechten in de regeling voor werknemers en de regeling voor zelfstandigen, zijn dan ook opgeheven.

    Art.60.§1.

    Onverminderd de in België geldende bepalingen van internatioale overeenkomsten inzake sociale zekerheid, wordt het bedrag van de gezinsbijslag verminderd met het bedrag van de uitkeringen van dezelfde aard waarop ten behoeve van een rechtgevend kind aanspraak kan worden gemaakt bij toepassing van andere buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, zelfs indien de toekenning van deze uitkeringen op grond van voormelde bepalingen of regelen als aanvullend wordt aangemerkt met betrekking tot de gezinsbijslag verleend bij toepassing van deze wet.

    Die vermindering wordt niet toegepast indien ten behoeve van een rechtgevend kind aanspraak kan worden gemaakt op uitkeringen van dezelfde aard krachtens statutaire regelen die van toepassing zijn op de ambtenaren en andere agenten van de Europese Gemeenschappen.

    De Koning bepaalt de volkenrechtelijke instellingen wier statutaire regelen die op hun personeel van toepassing zijn, kunnen worden gelijkgesteld met de statutaire regelen bedoeld in het vorige lid.

    Bij (voortaan interne) samenloop tussen rechthebbende werknemers en recht hebbende zelfstandigen wordt de voorrangsorde van artikel 64 KBW toegepast, rekening houdend met alle rechthebbenden.

    Art.64. §1.

    De rechthebbende bedoeld in artikel 56bis en 56quinquies, § 2 oefent zijn recht uit bij voorrang.

    §1bis. (...)

    §2.Wanneer verscheidene rechthebbenden anderen dan deze bedoeld in § 1 krachtens deze wetten aanspraak kunnen maken op kinderbijslag ten behoeve van eenzelfde kind, wordt het recht op die bijslag bij voorrang vastgesteld:

    A. 1° in hoofde van de rechthebbende die het kind bij zich opvoedt of het uitsluitend of hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden in een inrichting voor onderwijs, opvoeding of verpleging of bij een particulier die geen rechthebbende is volgens deze wetten of van de rechthebbende bedoeld in artikel 51, § 3, 3°, tweede zin, indien deze laatste de voorrangsgerechtigde rechthebbende was op het ogenblik van de plaatsing;
    Het recht blijft vastgesteld in hoofde van de rechthebbende bedoeld in A., 1°, eerste lid, indien deze rechthebbende in een verplegingsinrichting verblijft of aanspraak maakt op gezinsbijslag bij toepassing van artikel 53, § 1, 4° en § 2.
    De rechthebbende die het kind laat opvoeden in een inrichting of bij een particulier, zoals bedoeld in A., 1°, eerste lid, wordt geacht tot bewijs van het tegendeel uitsluitend of hoofdzakelijk de verblijfkosten van dit kind in die inrichting of bij die particulier te dragen.
    2° wanneer meer dan één rechthebbende het kind bij zich opvoeden, in hoofde van deze rechthebbenden en in de volgende orde:

    a) in hoofde van de vader, de moeder, stiefvader, stiefmoeder. In geval van volle adoptie van het kind door personen van hetzelfde geslacht of in geval van volle adoptie door één persoon van het kind of het adoptiekind van zijn echtgenoot of samenwonende van hetzelfde geslacht, wordt het recht op kinderbijslag bij voorrang vastgesteld uit hoofde van de oudste van de verwanten in de eerste graad.
    b) in hoofde van de oudste van de rechthebbenden bij ontstentenis van dezen bedoeld onder a.
    Zijn verscheidene rechthebbenden even oud, dan wijzen zij de voorrangsgerechtigde aan, zoniet wordt de voorrang gegeven aan de eerste aanvrager. Wanneer de twee ouders, die niet samenwonen, het ouderlijk gezag gezamelijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, over een kind dat bij één van hen wordt opgevoed, worden zij beiden geacht het kind bij zich op te voeden. Dit vermoeden blijft van toepassing wanneer het kind het gezin van één van de ouders verlaat, ten gevolge van een plaatsing in een instelling overeenkomstig art.70. Het blijft eveneens van toepassing indien de scheiding na een dergelijke plaatsing gebeurt, op voorwaarde dat het ouderlijk gezag gezamelijk blijft.

    B. Wanneer geen rechthebbende de voorwaarde vervult bepaald in A., 1°:
    1° in hoofde van de rechthebbende eveneens bijslagtrekkende voor het derde van de kinderbijslag of van de rechthebbende waarmee de bijslagtrekkende eveneens bijslagtrekkend voor het derde van de kinderbijslag een feitelijk gezin vormt volgens de vereisten van art. 51, §3, tweede lid, wanneer het rechtgevende kind in een instelling geplaatst is overeenkomstig het art. 70 en op voorwaarde dat die rechthebbende niet van hetzelfde gezin deel uitmaakt als de rechthebbende aangewezen volgens de orde bepaald in A, 2°, a en b;
    2° in hoofde van diegene van deze rechthebbenden aangewezen volgens de orde bepaald in A., 2°, a) en b).

    §2bis. Wanneer er verscheidene rechthebbenden met een residuair recht zijn ten behoeve van eenzelfde kind krachtens deze wetten, wordt het recht op kinderbijslag bij voorrang vastgesteld in hoofde van de rechthebbende aangewezen volgens de orde bepaald in §2, A, 2°, a) en b), tenzij op grond van andere bepalingen van deze wetten een voorrang kan worden vastgesteld.

    §3. onverminderd art. 66, heeft elke verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende in de loop van een trimester uitwerking op de eerste dag van het volgende trimester.

    Na een verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende worden de toekenning of het verlies van het bedrag bedoeld in art. 50bis en de toekenning van de bijslagen bedoeld in de artikelen 42bis en 50ter evenwel van kracht overeenkomstig art. 48, vierde lid.

    Zo wordt bijvoorbeeld in gemengde gezinnen - waarbij de vader zelfstandige is en de moeder ten minste halftijds werknemer is en ze tot hetzelfde gezin behoren - de vader aangewezen als voorrangsgerechtigde rechthebbende.

    Een andere voorrangsgerechtigde rechthebbende kan overigens een verandering van het bevoegde kinderbijslagfonds1 met zich brengen, tenzij de werknemer en de zelfstandige waarvan de rechten samenlopen van hetzelfde fonds afhangen.

    Zie de bij deze CO gevoegde tabel, en meer bepaald vraag XIII.1., voor praktische voorbeelden.

    3.3. Voorrangsrecht afstaan

    Overeenkomstig artikel 66 AKBW kan de op basis van artikel 64 AKBW aangewezen voorrangsgerechtigde rechthebbende (werknemer of zelfstandige) zijn recht afstaan aan een niet-voorrangsgerechtigde rechthebbende (werknemer of zelfstandige).

    Aangezien art. 66 KBW wordt overgenomen in art. 66 AKBW blijven de richtlijnen van MO 574 van 20 november 2001 en MO 599 van 16 juli 2007 gelden.

    In art. 66, zesde lid, AKBW staat bovendien dat de door de minister van Middenstand toegekende afwijkingen op de volgorde van de rechthebbenden in het kader van de kinderbijslagregeling voor zelfstandigen uitwerking blijven hebben zolang de overeenkomstig art. 13, §§1 en 2 van het voormelde besluit aangewezen rechthebbende de voorrangsgerechtigde rechthebbende blijft in het kader van deze wet.

    Art. 66.(...)

    Alle afwijkingen van de rangorde van rechthebbenden waartoe de minister van Middenstand in individuele gevallen heeft beslist krachtens art. 13, §3, van KB van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, blijven van kracht voor zover de rechthebbende die werd aangewezen door art. 13, §1 en §2, van voorvermeld KB, de voorrangsgerechtigde rechthebbende blijft overeenkomstig deze wet.

    4. Bijslagtrekkende

    4.1. Principe van de betaling aan de moeder

    De regel dat de moeder de bijslagtrekkende van de kinderbijslag is, is behouden (art. 69 AKBW).

    In art. 69 AKBW staat dat de vaders die bijslagtrekkende waren in de regeling voor zelfstandigen die hoedanigheid verliezen.

    Om te vermijden dat betalingen onderbroken worden bij de inwerkingtreding van de AKBW is in art. 69 vastgelegd dat de vader de kinderbijslag blijft ontvangen zolang de moeder niet vraagt dat de kinderbijslag rechtstreeks aan haar betaald wordt.

    Art. 69.(...)

    § 1/1. De vader die door artikel 31, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen als bijslagtrekkende was aangeduid, verliest de hoedanigheid van bijslagtrekkende ten voordele van de moeder.

    Om de continuïteit van de betaling te garanderen wordt de gezinsbijslag verder aan de vader betaald.De moeder kan echter verzoeken dat de gezinsbijslag rechtstreeks aan haar wordt betaald.Het verzoek vindt uitwerking vanaf de maand die volgt op de ontvangst ervan door de kinderbijslaginstelling

    De betalingen die het kinderbijslagfonds voorafgaand aan de uitwerking van dit verzoek aan de vader heeft gedaan, zijn bevrijdend..

    Om nodeloze administratieve taken te vermijden kan echter direct aan de moeder betaald worden als die geïdentificeerd kan worden en zolang dat natuurlijk de betaling van de kinderbijslag niet onderbreekt.Er zal dan zonder uitdrukkelijke vraag van de moeder aan haar betaald worden.

    In art. 68 wordt in herinnering gebracht dat de vader, die bijslagtrekkende was op basis van de oude kinderbijslagreglementering voor zelfstandigen, niet de hoedanigheid van bijslagtrekkende heeft in het kader van de AKBW.

    Art. 68.

    Onverminderd de bepalingen van art. 69, §1/1, worden de kinderbijslag, het kraamgeld en de adoptiepremie rechtstreks aan de in art. 69 beoogde personen betaald.

    Zie de bij deze CO gevoegde tabel, en meer bepaald de vragen van punt II en de vragen XVII.14. en XVII.26., voor praktische voorbeelden.

    4.2. Verzet aantekenen bij de vrederechter

    Aan art. 69 is een derde lid toegevoegd:

    Art. 69.(...)

    De veranderingen van bijslagtrekkende die het gevolg zijn van het verzet vermeld in art. 31, §3, van het koninklijk besluit houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen van 8 april 1976, blijven van kracht voor de toepassing van deze wet.

    Ter informatie, in de regeling voor zelfstandigen had de persoon die verzet aantekende de hoedanigheid van bijslagtrekkende, met de bijbehorende gevolgen voor de groepering.

    Door de inwerkingtreding van de AKBW kunnen via art. 69, derde lid geen gerechtelijke beslissingen die rechtsgeldig genomen werden op basis van de oude kinderbijslagregeling voor zelfstandigen vernietigd worden.

    5. Groepering

    In art. 42 staat momenteel dat verdwenen kinderen een fictieve rang hebben in de groepering van rechtgevende kinderen. Vroeger werd enkel rekening gehouden met die kinderen op basis van CO 1299 van 19 september 1996.

    Art. 42.(...)

    § 2/1. Het verdwenen kind neemt, in de hierboven bedoelde groepen van rechtgevende kinderen, een fictieve rang in binnen de grenzen van art. 62, §9.

    Zie de bij deze CO gevoegde tabel, en meer bepaald de vragen van punt III, voor praktische voorbeelden.

    6. Geplaatste kind

    Hoewel de tekst van het vierde lid van art. 70bis, dat gaat over de betaling van het derde van de kinderbijslag op een spaarrekening op naam van het geplaatste kind, iets gewijzigd werd, blijft de toepassing en de interpretatie ervan ongewijzigd.Het wordt dus op dezelfde manier geïnterpreteerd als art. 70bis, vierde lid, AKBW.

    Art. 70bis.

    Iedere in de loop van een maand intredende verandering van bijslagtrekkende in de zin van de artikelen 69 en 70 heeft uitwerking de eerste dag van de maand volgend op die waarin deze verandering heeft plaats gehad. Als de verandering plaatsheeft op de eerste dag van een maand, heeft ze echter uitwerking vanaf die dag.

    Indien kinderbijslag verschuldigd is aan een bijslagtrekkende in de zin van art. 69 voor verschillende kinderen, waarvan sommigen geplaatst zijn overeenkomstig art. 70 en anderen niet, worden de uitkeringen bedoeld in de artikelen 40 en de bijslagen bedoeld in de art. 41, 42bis en 50ter verdeeld onder deze bijslagtrekkende en de instelling of overheid bedoeld in art. 70, naar verhouding tot het aantal kinderen opgevoed door ieder van hen.

    De bijslagen bedoeld in de artikelen 44, 44bis, 44ter en 47 worden toegekend aan de bijslagtrekkende in de zin van de artikelen 69 en 70 die het kind opvoedt voor wie de bijslagen worden verleend.

    Wanneer het derde van de kinderbijslag verschuldigd aan het kind, geplaatst in de zin van art. 70, gestort moet worden op een spaarrekening op zijn naam, wordt het bedrag van de kinderbijslag die voor dat kind is verschuldigd, vastgesteld alsof het deel uitmaakte van het gezin van de rechthebbende, in functie van zijn rang volgens de chronologische volgorde van de geboorten van de kinderen in dat gezin. De in art. 40 bedoelde uitkeringen en de in de artikelen 41, 42bis en 50ter bedoelde bijslagen, worden onder de verschillende bijslagtrekkenden in de zin van de artikelen 69 en 70 verdeeld, naar verhouding van het aantal kinderen dat door ieder van hen wordt opgevoed terwijl de in de artikelen 44, 44bis, 44ter en 47 bedoelde bijslagen worden uitbetaald aan de bijslagtrekkende in de zin van de artikelen 69 en 70, die het kind opvoedt voor wie de uitkeringen worden verleend.

    Het bedrag dat verschuldigd is voor een geplaatst kind met een derde van de kinderbijslag op een spaarrekening blijft dus verhoudingsgewijs berekend worden, rekening houdend met de schalen en de sociale toeslagen die zijn toegekend voor kinderen die deel uitmaken van het gezin van de rechthebbende of die geplaatst zijn en voor wie de rechthebbende recht verkrijgt.

    Zie de bij deze CO gevoegde tabel, en meer bepaald de vragen van punt IV, voor praktische voorbeelden.

    7. Bedragen en sociale toeslagen

    Op basis van de AKBW krijgen werknemers en zelfstandigen voortaan dezelfde gewone kinderbijslagbedragen en in dezelfde situatie dezelfde sociale toeslagen.

    7.1. Art. 41

    Als de bijslagtrekkende voldoet aan de in art. 41 vastgelegde voorwaarden wordt de eenoudertoeslag toegekend als de rechthebbende werknemer of zelfstandige is.

    7.2 Art. 42bis

    Artikel 42bis werd aangevuld zodat het voortaan van toepassing is op:

    • de in art. 57 bedoelde zelfstandigen die een pensioen ontvangen (art. 42bis, §1, 1°),
    • de personen die een overlevingspensioen ontvangen op basis van de zelfstandige beroepsactiviteit van de overleden echtgenoot die het recht op kinderbijslag opent, zolang de sociale toeslag 42bis toegekend was op het moment van het overlijden (art. 42bis, §1, 3°),
    • de rechthebbenden die onder de regeling voor gewaarborgde gezinsbijslag vielen voor een recht op kinderbijslag werd verkregen als gevolg van het starten van een zelfstandige beroepsactiviteit (art. 42bis, §1, 4°),
    • de rechthebbenden die onder de sociale verzekering in geval van faillissement vallen gedurende de volledige toekenningsperiode ervan, dus maximum vier kwartalen (art. 42bis, §1, 5°),
    • de volledig vergoede werklozen die vanaf de zevende maand werkloosheid een beroepsactiviteit als zelfstandige aanvatten voor maximum acht kwartalen vanaf het kwartaal na het kwartaal waarin de beroepsactiviteit werd aangevat (art. 42bis, §3, derde lid).

    Om recht te hebben op de toeslag moeten die rechthebbenden voldoen aan de in art. 42bis vastgelegde voorwaarden en in het bijzonder voor de in art. 42bis, 1°, 3°, 4° en 5° bedoelde rechthebbenden met de hoedanigheid van rechthebbende met persoon ten laste.

    7.3 Art. 50ter

    De in art. 50ter vastgelegde toeslag is eveneens van toepassing op de invalide zelfstandigen zoals bedoeld in art. 56, §2 en op de personen die een overlevingspensioen ontvangen op basis van de zelfstandige beroepsactiviteit van de overleden echtgenoot die het recht op kinderbijslag opent, zolang de sociale toeslag 50ter toegekend was op het moment van het overlijden.

    7.4. Art. 47bis

    Een gehandicapt kind van een rechthebbende zelfstandige ontvangt dezelfde toeslagen als een gehandicapt kind van een rechthebbende werknemer.

    Art. 47bis is bovendien aangevuld om rekening te houden met de gehandicapte rechtgevende kinderen in de regeling voor zelfstandigen die 21 jaar oud waren voor 21 juli 1987.

    7.5. Gelijkstelling

    Voortaan kan de sociale toeslag betaald worden voor het kwartaal waarin de beroepsactiviteit werd aangevat en de acht daaropvolgende kwartalen tegen dezelfde voorwaarden als in de regeling voor werknemers voor ex-werklozen (art. 42bis, §3, derde lid en het KB van 1 maart 2000) en ex-invaliden (art. 56, §2, vijfde lid en het KB van 11 januari 2007) die een zelfstandige beroepsactiviteit aanvatten.Dat geldt ook voor de ex-gerechtigden op gewaarborgde gezinsbijslag die een zelfstandige beroepsactiviteit aanvatten (art. 42bis, §1, 4° en het KB van 1 maart 2000).

    Zie de bij deze CO gevoegde tabel, en meer bepaald de vragen van punt V (V.1. en V.3. voor de ex-langdurig werklozen en V.4. voor de ex-invaliden), voor praktische voorbeelden.

    Om de periode van gelijkstelling te bepalen wordt rekening gehouden met de effectieve begin- en einddatums van de zelfstandige activiteit.De principes van art. 1 van KB van 11 januari 2007 (ex-invaliden) en art. 4bis van KB van 1 maart 2000 (ex-werklozen en ex-gerechtigden op gewaarborgde gezinsbijslag) blijven gelden.

    Zie de bij deze CO gevoegde tabel, en meer bepaald vragen V.2. en VII.4. voor praktische voorbeelden.

    8. Trimestrialisering

    Het principe van de trimestrialisering (art. 54) is behouden en geldt dus ook voor de zelfstandigen.

    Aangezien in art. 56terdecies, 1° (een zelfstandige die eenvoudigweg zijn beroepsactiviteit beëindigt) en 3° (een zelfstandige die onder de verzekering in geval van faillissement valt) de datum waarop men niet langer de hoedanigheid van rechthebbende heeft expliciet vermeld is, kan de trimestrialisering enkel als gevolg hebben dat het recht op gezinsbijslag toegekend wordt na het moment waarop men niet langer de hoedanigheid van rechthebbende heeft. Het recht op gezinsbijslag kan dus niet getrimestrialiseerd worden na de in art. 56terdecies, 1° en 3° vermelde uiterlijke datum.

    In art. 56terdecies, 2° (een zelfstandige die zijn beroepsactiviteit beëindigt maar bijdragen blijft betalen in het kader van de regeling voor het rust- en overlevingspensioen) is echter geen uitdrukkelijke tijdslimiet bepaald. De einddatum voor de toekenning van het recht op gezinsbijslag wordt vastgesteld overeenkomstig art. 54, §2, AKBW.

    Zie de bij deze CO gevoegde tabel, en meer bepaald vragen VI.1., VII.1., VII.2., V.3. en VII.7., voor praktische voorbeelden.

    IV. COHERENTIE VAN DE NIEUWE EENVORMIGE REGELING

    De AKBW bevat een reeks overgangsmaatregelen om de overgang naar een eenvormige, coherente regeling vlotter te doen verlopen.

    1. Geen regularisatie tussen de kinderbijslagregelingen

    In art. 71 staat dat voor de betalingen die betrekking hebben op periodes vanaf 1 juli 2014 niet geregulariseerd moet worden tussen de kinderbijslagregelingen. Die maatregel betreft de periodes vanaf 1 juli 2014 omdat de nieuwe financieringsmodaliteiten vanaf die datum zullen gelden.

    Voor de betalingen die betrekking hebben op periodes vanaf 1 juli 2014 moet dus niet geregulariseerd worden tussen de kinderbijslagregelingen.

    Zie de bij deze CO gevoegde tabel, en meer bepaald vraag I.1., voor dit punt en I.1. en I.2. voor praktische voorbeelden.

    2. Behoud van de bevoegdheid van de sociaalverzekeringsfondsen voor zelfstandigen voor de dossiers van het verleden

    De sociaalverzekeringsfondsen blijven bevoegd voor de betaling of de terugvordering van gezinsbijslag met betrekking tot periodes voor 1 juli 2014 (art. 175/3).

    Zo wordt vermeden dat de kinderbijslagfondsen situaties van het verleden moeten regulariseren die ze niet zelf beheerd hebben.

    Zie de bij deze CO gevoegde tabel, en meer bepaald vragen I.3., I.4., I.5. en I.6., voor praktische voorbeelden.

    3. Behoud van algemene en individuele afwijkingen

    In de AKBW staat dat de in de regeling voor zelfstandigen toegekende algemene en individuele afwijkingen uitwerking blijven hebben na de inwerkingtreding van de AKBW (art. 175/5).

    4. Uitbreiding van de koninklijke besluiten van de werknemers naar de zelfstandigen.

    In de AKBW is vastgelegd dat de reglementaire uitvoerings- en toepassingsbepalingen van de KBW ook van toepassing zijn op de zelfstandigen (art. 175/6) zodat de AKBW effectief en rechtstreeks op hen van toepassing is.

    5. Verwijzingen naar de nieuwe wet

    Sommige bepalingen van de AKBW beogen ten slotte de omkadering van de gevolgen van de verschillende wijzigingen van de benamingen en de afkorting van de regeling voor zelfstandigen.

    Zo wordt aangenomen dat in de wetsbepalingen die niet tegen de AKBW ingaan en waarin verwezen wordt naar het KB van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen verwezen wordt naar de overeenkomstige bepalingen van de AKBW (art. 175/4).

    Er wordt bovendien aangenomen dat in alle wetsbepalingen en reglementaire bepalingen waarin verwezen wordt naar de oude benaming RKW, er nu verwezen wordt naar FAMIFED en dat in de wetsbepalingen en reglementaire bepalingen waarin verwezen wordt naar de Kinderbijslagwet Werknemers, er nu verwezen wordt naar de AKBW (art. 175/7).

    V. INWERKINGTREDING

    Deze CO treedt in werking op 30 juni 2014, dus op dezelfde dag als de bepalingen van de AKBW die erin worden toegelicht.

    • 1Zie CO 1396 over het KB van 25 april 1997.
    Top