§1. Beide ouders van het rechtgevende kind worden aangewezen als begunstigden van de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2.
§2. Slechts één van de ouders wordt aangewezen als begunstigde van de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2, in de volgende situaties:
- de overlevende ouder als één ouder overleden is;
- de ouder met exclusief ouderlijk gezag;
- de aanwezige ouder als ten aanzien van één ouder een vermoeden van afwezigheid als vermeld in artikel 112 van het Burgerlijk Wetboek, is vastgesteld door de vrederechter;
- de niet uit de ouderlijke macht ontzette ouder als een van de ouders uit de ouderlijke macht is ontzet;
- de bekende ouder als één ouder niet bekend is;
- de ouder die de bevoegde rechtbank daarvoor aanwijst in het belang van het kind.
§3. Het rechtgevende kind is de begunstigde van de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2:
- als het gehuwd is;
- als het ontvoogd is of de leeftijd van zestien jaar bereikt heeft, en als het zijn woonplaats niet bij zijn ouders of werkelijke opvoeders heeft. Aan die laatste voorwaarde is voldaan als het kind beschikt over een afzonderlijke woonplaats, namelijk de plaats die als hoofdverblijf is ingeschreven in de bevolkingsregisters overeenkomstig artikel 32, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, of als met officiële documenten wordt aangetoond dat de gegevens in de bevolkingsregisters niet of niet meer overeenstemmen met de realiteit;
- als het zelf begunstigde is voor een of meer van zijn kinderen.
- als het een niet-begeleide minderjarige is als vermeld in titel XIII, hoofdstuk VI, van de Programmawet (I) van 24 december 2002, als er geen werkelijke opvoeder kan worden aangewezen conform artikel 59 van dit decreet.
Het rechtgevende kind, vermeld in het eerste lid, is rechtsbekwaam om zelf als eiser of verweerder in rechte op te treden in de geschillen over zijn rechten op de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2, met behoud van toepassing van artikel 9, § 1, van titel XIII, hoofdstuk VI, van de Programmawet (I) van 24 december 2002.