Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

Informatienota 1986/41: - Art. 41, 5de lid en 56, §2 en §3 G.W. - Bevoegd kinderbijslagfonds: 1° Werkelijke arbeidsuren en -dagen die samenvallen met een ziekteperiode. 2° Wederinstorting van de invalide in de Z.I.V.-regeling, na een arbeidsperiode van minder dan 3 maanden.

    Ons wordt gevraagd, enerzijds, onder de bij art. 56, §2 G.W., bedoelde werknemers diegenen op te geven die een uitzondering op de prioriteitsregel van art. 41, 5de lid G.W., vormen en, anderzijds, een advies te geven omtrent de in het geval van D. toe te passen regel inzake bevoegdheid.

    Laatstgenoemde, sedert 4 juli 1982 rechthebbende tegen het verhoogd bedrag van art. 50ter bij het kinderbijslagfonds A (krachtens art. 56, §2, 2° G.W.), heeft gewerkt van 17 november 1984 tot 23 november 1984. Het fonds B, dat uit hoofde van die arbeid bevoegd is, meent dat de kinderbijslag bij voorrang door hem verschuldigd is vanaf 17 november 1984, terwijl het fonds A van oordeel is dat de toekenning van die bijslag steeds onder zijn bevoegdheid valt zolang de arbeidsongeschiktheid voortduurt (toepassing van art. 56, §3 G.W.).

    Art. 41 G.W., bepaalt enerzijds onder letter a) van het 2de lid dat de dagen gedurende welke geen enkele arbeidsprestatie werd geleverd wegens ziekte of ongeval, in het geval bepaald bij art. 56, met werkelijk volbrachte arbeidsdagen dienen gelijkgesteld en, anderzijds, in het 5de lid, dat wanneer de gelijkgestelde dagen of uren samenvallen met werkelijke arbeidsdagen of -uren die aanleiding geven tot toekenning van kinderbijslag, die bijslag, behoudens in het geval bedoeld in art. 56, §2, 2de lid, verschuldigd is door de kinderbijslaginstelling die belast is met de toekenning van de kinderbijslag over deze effectieve arbeidsdagen of -uren, onverminderd de regelen vastgesteld door de Koning ter uitvoering van art. 42, 5de lid.

    Allereerst moet worden opgemerkt dat, ingevolge de bij de wet van 1 augustus 1985 in art. 56, §2 aangebrachte wijziging, moet worden gelezen "het geval bedoeld in art. 56, §2, 4de lid" en niet "het geval bedoeld in art. 56, §2, 2de lid".

    Uit art. 41, 5de lid, kan worden afgeleid dat de in art. 56, §2 bedoelde werknemers, die een winstgevende beroepsactiviteit uitoefenen welke toegelaten is bij de wet of het reglement op grond waarvan hun de arbeidsongeschiktheid is erkend, een uitzondering vormen op de prioriteitsregel van de werkelijk verrichte arbeid.

    In het geval van die werknemers heeft de gelijkgestelde arbeid (ziekte, ongeschiktheid) dus voorrang op de toegelaten werkelijke arbeid en bepaalt hij de bevoegdheid van de kinderbijslaginstelling (zie CO 1117 van 8 december 1983, bladzijde 5, in fine).

    Om die instelling aan te wijzen, dient men in dit geval te steunen op art. 56, §3 G.W.,(bepaling sedert 1 september 1985 gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985, doch beginsel onveranderd).

    Overeenkomstig die bepaling is de kinderbijslag verschuldigd door de kinderbijslaginstelling, de overheid of de openbare instelling die laatst bevoegd was om kinderbijslag uit hoofde van de rechthebbende uit te keren.

    In het concreet geval was de betrokkene evenwel op 17 november 1984, bij de hervatting van het werk niet meer arbeidsongeschikt. Bijgevolg is er een onderbreking van de staat van invaliditeit geweest.

    Art. 50, 2de lid van de wet van 9 augustus 1963 (tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering) bepaalt evenwel dat, indien de gerechtigde niet verder in staat van voortdurende invaliditeit is over een periode van minder dan 3 maanden, de loop van de invaliditeitsperiode niet wordt onderbroken (zie CO 752 van 13 november 1964). Dus wordt de invaliditeitsuitkering verder uitbetaald en ontvangt de erop gerechtigde persoon verder de kinderbijslag op grond van art. 56, §2, 1° G.W.

    Bijgevolg mag worden beschouwd dat er in dit geval voortduring van ongeschiktheid is (of dat de arbeid verricht tussen het ophouden van de invaliditeit en de recidive een toegelaten activiteit is naar de betekenis van art. 56, §2, 4de lid G.W.).

    Tot besluit : het kinderbijslagfonds A dat bevoegd was om de kinderbijslag aanvankelijk toe te kennen op grond van art. 56, G.W., blijft bevoegd, afgezien van het feit dat er een werkhervatting is geweest (de duur ervan bedraagt immer s minder dan 3 maanden) en zal het verder blijven, zelfs als de betrokkene een toegelaten beroepsactiviteit (art. 56, §2, 4de lid) uitoefent tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid (toepassing van de art. 41, 5de lid, 56 §2 en 56, §3 G.W.).

    Bron: Juridische Studiën. Kenmerk: E6310/C53

    Top