Kruimelpad
Informatienota 1987/10: - Art. 56quater G.W. - Overlijden van de grootvader in de loop van de termijn van drie maanden waarvan sprake in art. 51, 2de lid, 4° G.W.
Tekst
De vraag is of een gepensioneerde die op het tijdstip van de pensionering aan de gestelde voorwaarden inzake arbeidsprestaties voldoet, naderhand zijn kleinkinderen opneemt, maar overlijdt in de loop van de termijn van drie maanden die vereist is om een recht op kinderbijslag te doen ingaan, de voorwaarden heeft vervuld om in de loop van de twaalf maanden die aan zijn overlijden voorafgaan aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen.
Aan laatst vermelde vereiste moet immers voldaan zijn opdat er een recht op kinderbijslag kan ontstaan uit hoofde van de overlevende echtgenote die een overlevingspensioen geniet (art. 56quater G.W.).
Om in de loop van de twaalf maanden die aan het overlijden voorafgaan aanspraak te kunnen maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen moet de betrokkene voldoen aan al de bij de gecoördineerde wetten gestelde voorwaarden om in de loop van die periode de hoedanigheid van (potentiële of werkelijke) rechthebbende te bezitten.
Onder die voorwaarden is er evenwel een met betrekking tot de band die de rechthebbende met het rechtgevend kind moet hebben, band die in het geval van de grootouders de vereiste omvat dat de kinderen sedert ten minste drie maanden deel moeten uitmaken van het gezin (art. 51, 2de lid, 4° G.W.).
Bijgevolg is, ingeval de werknemer in de loop van die drie maanden overlijdt, een van de bij de wet gestelde voorwaarden om de hoedanigheid van (al dan niet werkelijke) rechthebbende te verwerven, niet vervuld.
Dientengevolge kan voor de werknemer, doordat hij de hoedanigheid van rechthebbende niet gehad heeft, niet worden aangenomen dat hij in de loop van de twaalf maanden die aan zijn overlijden voorafgingen de voorwaarden heeft vervuld om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen. Na het overlijden kan dus geen recht worden verkregen op grond van art. 56quater G.W.
Voor soortgelijke gevallen zou de Minister eventueel om een afwijking kunnen verzocht worden.
Aangezien het kind bij het overlijden van de grootvader deel uitmaakt van diens gezin zou die afwijking moeten gebaseerd zijn op art. 51, 4de lid (opdat de grootvader tijdens zijn leven als rechthebbende kan worden beschouwd zonder te voldoen aan de voorwaarde het kind drie maanden in zijn gezin te hebben gehad). Eventueel moet de afwijking eveneens gebaseerd zijn op art. 57bis G.W. (als de voorwaarden inzake arbeidsprestaties of daarmede gelijkgestelde toestanden niet vervuld zijn gedurende 6 maanden in de loop van de 12 die aan het overlijden voorafgaan).
Bron: Juridische Studiën. Ref.: E7104/Contr.