Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

Informatienota 1988/25: - Toepassingssfeer van art. 51, 2de al., 6° G.W. - Bestaan van een voorrangsrecht.

    Ons werd het geval voorgelegd van een volledig ongeschikte van meer dan 25 jaar, voor wie de gewone kinderbijslag wordt uitgekeerd uit hoofde van haar oudere broer, op grond van art. 51, 2de al., 6° G.W. en daarnaast de in de wet van 15 maart 1954 bepaalde uitkering voor wezen van burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940/1945.
    De vraag is gesteld of het feit dat deze volledig ongeschikte de door de wet van 15 maart 1954 bepaalde uitkering trekt, het recht op kinderbijslag uit hoofde van haar broer in de weg staat en zo ja, van welke datum af?
    Daarnaast vraagt men of de persoon met wie de moeder van het kind samenwoont van 1 mei 1988 af recht zou kunnen verkrijgen op grond van de algemene afwijking van art. 51, 2de al. G.W. waarvan sprake is in MO 462 van 7 september 1988, terwijl er voor de periode van 1 april 1987 tot 30 april 1988 geen individuele afwijking is gevraagd.

    Antwoord van de Juridische Studiën dd. 8 november 1988. Ref.: E8375/C1 (Uittreksel)

    1. Voor de afschaffing van art. 53 G.W. hadden de jongere broers en zusters van werknemers recht op kinderbijslag, met name wanneer de vader of de stiefvader van de kinderen overleden was of verdwenen.
      Alleen het feit dat voor hen kinderbijslag kon worden verkregen op grond van een andere bepaling van de gecoördineerde wetten stond, conform deze bepaling, de toekenning van kinderbijslag in de weg.
      Bovendien konden de aan oorlogswezen op grond van voormelde wet van 15 maart 1954 verleende gezinsuitkeringen gecumuleerd worden met een recht op kinderbijslag op basis van art. 53 (vroeger art. 60, 1ste al., littera e G.W., advies KC 132/6197 van 12 februari 1963 en MO 417 van 17 juni 1983).
    2. Sinds per 1 januari 1984 art. 53 G,W. is afgeschaft door art. 22 van het KB van 30 december 1982, is art. 51, 2de al., 6° G.W. de enige bepaling die als grondslag kan dienen voor het verlenen van kinderbijslag aan niet van diens gezin deel uitmakende broers en zusters van een werknemer.
      Die bepaling is evenwel maar van toepassing bij gemis van enig ander recht op kinderbijslag op grond van:
      1. de gecoördineerde wetten.
      2. het KB nr. 48 van 24 oktober 1967.
      3. de kinderbijslagregeling voor zelfstandigen (afgezien van een aantal uitzonderingen).
      4. enige andere Belgische of buitenlandse wettelijke of reglementaire bepaling.
      5. de regels die gelden voor het personeel van een instelling naar internationaal publiek recht.

      Het gaat hier om een vereiste voor het bestaan zelf van het recht uit hoofde van de werknemer die geen deel uitmaakt van hetzelfde gezin als zijn broer of zuster.
      Welnu, de uitkeringen die in dit geval voor het kind worden verleend op grond van art. 14 van de wet van 15 maart 1954 dienen wel degelijk te worden beschouwd als kinderbijslag in de zin van art. 51, 2de al., 6° G.W., aangezien het uitkeringen betreft van dezelfde aard als die bijslag (advies K.C. 132/6197 van 12 februari 1963 en MO 417 van 17 juni 1983, punt II, 9).
      Dat de betrokken voordelen kunnen worden aangemerkt als aanvulling bij de kinderbijslag in de regeling voor werknemers, heeft evenwel alleen te maken met de kwestie van de cumulatie van kinderbijslag verleend in verschillende regelingen en betekent niet dat die voordelen niet in aanmerking moeten worden genomen bij het onderzoek naar het recht op kinderbijslag op grond van art. 51, 2de al., 6° G.W.
      Gelet op de formulering zelf van deze bepaling, dient te worden aangenomen dat er uit hoofde van een broer of zuster die niet van hetzelfde gezin deel uitmaakt als het kind, geen recht bestaat op kinderbijslag zo dat kind als wees reeds gerechtigd is op gezinsuitkeringen op grond van de wet van 15 maart 1954.

    3. Naar wij menen belet niets dat de persoon met wie de moeder van het kind samenwoont, zo hij aan de vereisten voldoet, recht verkrijgt voor dat kind vanaf 1 mei 1988, op grond van de conform art. 51, 4de al. G.W. door de MO 462 van 7 september 1988 toegestane algemene afwijking.
      Tot slot zijn wij van oordeel dat de oudere broer van 1 januari 1984 af voor zijn zuster niet langer recht kan verkrijgen op kinderbijslag in de regeling voor werknemers maar dat van 1 mei 1988 af een recht kan worden toegekend uit hoofde van de concubant van de moeder, op grond van MO 462 van 7 september 1988, zo aan alle andere vereisten is voldaan.
    Top