Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

CO 1297 van 19 april 1996 - KB van 19 maart 1996 tot uitvoering van Art. 42bis SWKL

    Het koninklijk besluit van 19 maart 1996, (...) waarvan de bepalingen hierna besproken worden, verscheen in het Belgisch Staatsblad van 30 maart 1996. Dit koninklijk besluit, dat het koninklijk besluit van 14 februari 1984 opheft - en dus ook de omzendbrief met interpretaties ervan - vormt de nieuwe toepassingstekst van artikel 42bis G.W.

    1. Wettelijk kader: herinnering

    Artikel 42bis G.W., voorziet met name de toekenning van een toeslag uit hoofde van uitkeringsgerechtigde volledig werkloze rechthebbenden vanaf de 7de maand werkloosheid (1ste lid).

    De eerder vermelde wettelijke bepaling verleent aan de Koning de taak om de periodes van onderbreking van de uitkeringsgerechtigde werkloosheid te bepalen die niet als dusdanig worden beschouwd voor het bereiken en het voortduren van de bewuste periode van 6 maanden (2de lid), en om de voorwaarden te bepalen waaronder inactiviteitsperiodes die de werkloosheid voorafgaan in aanmerking worden genomen voor het bereiken van dezelfde periode (3de lid).

    2. Nieuwe regels bepaald door het Koninklijk besluit van 19 maart 1996

    2.1. Bereiken en niet onderbreken van de periode van 6 maanden uitkeringsgerechtigde volledige werkloosheid (Art. 1).

    2.1.1. Regel van toepassing in geval van arbeidsongeschiktheid die de werkloze treft.

    Een periode arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in artikel 56 G.W. wordt in ieder geval beschouwd als een periode van uitkeringsgerechtigde werkloosheid. Deze fictie heeft als gevolg dat men er moet van uit gaan dat er geenszins een onderbreking is van de uitkeringsgerechtigdheid in de sector van de werkloosheid.

    2.1.2. Regel van toepassing wanneer de onderbreking van de uitkeringsgerechtigheid van de werkloze de 141 opeenvolgende kalenderdagen niet overschrijdt.

    Een onderbreking van de uitkeringsgerechtigde werkloosheid van 142 opeenvolgende kalenderdagen of minder vormt voortaan niet langer altijd een beletsel voor het bereiken of het voortduren van de perioden van 6 maanden uitkeringsgerechtigde volledige werkloosheid vereist door artikel 42bis, 1ste lid G.W.

    Indien blijkt dat de uitkeringsgerechtigdheid van de werkloze is opgeschort gedurende maximum 143 opeenvolgende kalenderdagen, moet men bijgevolg deze periode beschouwen als een periode van uitkeringsgerechtigde werkloosheid, zonder ander onderzoek, dus zonder onderzoek naar de aard van de gebeurtenissen die aanleiding gaven tot de niet-uitkeringsgerechtigdheid.

    Voorbeeld:

    Of:

    • een periode van door de R.V.A. vergoede werkloosheid van 15 januari tot 15 augustus ;
    • een niet-uitkeringsgerechtigde periode van 16 augustus tot 18 augustus ;
    • een ziekteperiode die zich uitstrekt van 19 augustus tot 20 september ;
    • een nieuwe onderbreking van de uitkeringsgerechtigdheid door de sector van de werkloosheid van 21 september tot 4 oktober ;
    • een hervatten van de uitkeringsgerechtigde werkloosheid op 5 oktober.

    Allereerst moet de ziekteperiode van 19 augustus tot 20 september beschouwd worden als een periode van uitkeringsgerechtigde werkloosheid (zie regel vermeld bij punt 2.1.1. hierboven). De periodes van niet-uitkeringsgerechtigdheid die een rol spelen voor de toekenning van de toeslag 42bis, of die van 16 augustus tot 18 augustus of die van 21 september tot 4 oktober, moeten dan ook afzonderlijk genomen worden. Geen ervan overschrijdt de 14(1) opeenvolgende kalenderdagen. De betaling van de toeslag blijft dus behouden.

    2.1.3. Regel van toepassing wanneer het ontbreken van uitkeringsgerechtigdheid in de sector van de werkloosheid een periode dekt van meer dan 144 opeenvolgende kalenderdagen.

    In dit geval moet men overgaan tot een onderzoek van de oorzaken van de onderbreking van de uitkeringsgerechtigdheid van de werkloze.

    2.1.3.1. Van de gegroepeerde niet-uitkeringsgerechtigde dagen moet men de dagen aftrekken die overeenstemmen met de situaties bedoeld in de artikels 53, § 1, 2°, 3°, 9°, G.W.

    Ter herinnering, het betreft de volgende situaties:

    • de dagen betaalde vakantie in toepassing van de wetgeving betreffende de jaarlijkse vakantie voor werknemers en de periodes van betaalde vakantie in toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten binnen een paritair orgaan (artikel 53, § 1, 2°) ;
    • de feestdagen en de dagen betaald compensatieverlof in toepassing van de wetgeving betreffende de toekenning van loon aan werknemers gedurende een bepaald aantal feestdagen per jaar (artikel 53, § 1, 3°) ;
    • de periodes waarin de werknemer ambten als rechter of raadsheer in sociale zaken bij de arbeidsgerechten heeft uitgeoefend (artikel 53, § 1, 9°).
    2.1.3.2. Indien na aftrek van de dagen die met deze situaties overeenstemmen er 145 dagen of minder dan 146 dagen zonder uitkerings-gerechtigdheid resten, moet het geheel van de niet-uitkeringsgerechtigde periode beschouwd worden als een periode van uitkeringsgerechtigdheid in de sector van de werkloosheid, zowel voor het bereiken als voor het behoud van de periode van werkloosheid bedoeld in artikel 42bis G.W.

    Omgekeerd, indien na aftrek van de niet meetellende dagen bedoeld in de artikels 53, § 1, 2°, 3° en 9° G.W., er een saldo van meer dan 147 niet-uitkeringsgerechtigde dagen blijft, om welke reden dan ook (werk, afwezigheid bij de stempelcontrole, hechtenis, enz...), wordt de betaling van de toeslag op de kinderbijslag bedoeld in artikel 42bis G.W. in voorkomend geval stopgezet, en moet een nieuwe "wachttijd" van 6 maanden doorgemaakt worden door de werkloze om het voordeel van deze toeslag bedoeld in het eerder vermelde artikel 42bis G.W. te verkrijgen of hersteld te zien.

    Voorbeeld: een werkloze is niet uitkeringsgerechtigd voor de periode van 1 juli tot 31 juli. Tijdens deze periode is er geen sprake van enige arbeidsongeschiktheid. Het loon verdiend ten gevolge van een vroegere loontrekkende activiteit blijkt 20 vakantiedagen te dekken. Deze dagen moeten afgetrokken worden van de periode van onderbreking die bijgevolg minder dan 148 kalenderdagen bedraagt (31 - 20 = 11). Het geheel van de niet uitkeringsgerechtigde periode wordt dan in aanmerking genomen voor de toekenning van de toeslag 42bis.

    2.2. Het in aanmerking nemen van de arbeidsongeschikheidsperiode die de werkloosheid voorafgaat (Art. 2).

    Wanneer een arbeidsongeschiktheidsperiode, bedoeld in artikel 56, G.W., de periode van werkloosheid voorafgaat, en er tussen beide periodes niet meer dan 149 opeenvolgende kalenderdagen vallen, dan wordt deze arbeidsongeschiktheidsperiode10 - (...) - in aanmerking genomen voor het bereiken van de periode van 6 maanden uitkeringsgerechtigde werkloosheid.

    Het besproken koninklijk besluit verduidelijkt echter dat men voor de berekening van deze tussenliggende periode geen rekening moet houden met de periodes die overeenstemmen met de situaties bedoeld in artikel 53, § 1, 2°, 3° en 9° G.W.

    Men vindt hier dus een mechanisme terug gelijkaardig aan dat besproken bij de punten 2.1.2. en 2.1.3. hierboven, in die zin dat indien de tijd die de periodes van arbeidsongeschiktheid en daaropvolgende werkloosheid scheidt lager is dan of gelijk is aan 1411 kalenderdagen, men de aard van de gebeurtenissen die zich in de loop van deze periode voordeden niet moet onderzoeken.

    Indien de overgangsperiode tussen de arbeidsongeschiktheid en de werkloosheid zich daarentegen uitstrekt over meer dan 1412 kalenderdagen, moet men de feiten onderzoeken om de eventuele dagen buiten beschouwing te laten die overeenstemmen met de situaties bedoeld in artikel 53, § 1, 2°, 3° en 9°, om te bepalen of de arbeidsongeschiktheidsperiode kan meegerekend worden om de " wachttijd van 6 maanden" te bereiken.

    3. Datum van inwerkingtreding (Art. 3), herzieningsmodaliteiten van de dossiers en bescherming van de verworven rechten

    3.1. Het koninklijk besluit van 19 maart 199613 treedt in werking op 11 maart 1994, wat overeenkomt met de datum van ondertekening van M.O. nr. 535.

    3.2. Hieruit volgt dat een aantal administratieve beslissingen om de toeslag voorzien door artikel 42bis in te trekken of om opnieuw rekening te houden met de "wachttijd" van 6 maanden bedoeld door deze bepaling, op basis van punt 2 van de M.O. nr. 535, met terugwerkende kracht van hun uitwerking ontdaan worden.

    De fondsen moeten alles in het werk stellen om de betrokken dossiers systematisch te herzien.

    3.3. Hoewel de uitwerking van het besproken koninklijk besluit in hoge mate gunstig is voor de sociaal verzekerden, heeft dit besluit een einde gesteld aan bepaalde ongerijmdheden die voorkwamen in het koninklijk besluit van 14 februari 1984, dat, hoewel opgeheven met terugwerkende kracht sedert 11 maart 1994, tot op heden werd toegepast.

    Zo werd bijvoorbeeld de periode gedekt door een vooropzegvergoeding of door schadevergoeding en intresten wegens het verbreken van een arbeidscontract, ongeacht de duur van deze periode, door het koninklijk besluit van 14 februari 1984 (art. 1bis) niet beschouwd als een element dat de verbinding verhinderde van een ziekteperiode met werkloosheid, om te voldoen aan de "wachttijd van 6 maanden" voorzien door artikel 42bis G.W.

    Op basis van het in deze CO besproken koninklijk besluit zal daarentegen met een dergelijke periode rekening gehouden worden voor de berekening van de tussenliggende periode van maximum 14 (1) kalenderdagen gelegen tussen de ziekte- en de werkloosheidsperiode.

    De onderhavige CO stelt dus duidelijk dat de terugwerkende kracht van het koninklijk besluit van 19 maart 1996 in geen geval schade mag berokkenen aan de verworven rechten.

    • 1
    • 2
    • 3
    • 4
    • 5
    • 6
    • 7
    • 8
    • 9
    • 10
    • 11Lezen 27 (toepassing van CO 1323 van 18 mei 2000, infra).
    • 12Vanaf 1 mei 1999 mag de tussenliggende periode eveneens gebruikt worden voor de opbouw van de wachttijd (zie CO 1323 van 18 mei 2000, infra).
    • 13Opgeheven door het koninklijk besluit van 1 maart 2000 (zie C.O. 1323 van 18 mei 2000).
    Top