Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

996/23 van 19 april 2002 - Gezamenlijke uitoefening van het ouderlijke gezag - Toepassing in de tijd. Art. 64 en Art. 69 KBW

    De toepassing van het mechanisme van het recht op kinderbijslag gebaseerd op de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijke gezag (artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek) is veralgemeend sedert 1 oktober 1997.

    De ervaring toont aan dat het systeem sedertdien de continuïteit van de betaling van de kinderbijslag en een grotere stabiliteit van het recht waarborgt.

    De Rijksdienst wordt echter regelmatig geconfronteerd met vragen van kinderbijslaginstellingen in verband met vroegere gerechtelijke beslissingen met betrekking tot de regeling van het ouderlijke gezag (o.a. scheidingen, beslissingen van de jeugdrechtbank), om het mechanisme te kennen ("co- ouderschap" of feitelijke situatie) op basis waarvan de kinderbijslag moet toegekend worden.

    In gevallen waar de regeling van co-ouderschap van toepassing was op burgerlijk vlak voor 1 oktober 1997 en wanneer het recht op kinderbijslag voor die datum was vastgesteld, blijft dit recht bestaan op basis van de feitelijke situatie: de ouder die het kind daadwerkelijk opvoedt is zowel rechthebbende als bijslagtrekkende (ministeriële omzendbrief 386 van 10 april 1981).

    Het aldus gevestigde recht op kinderbijslag wordt gekenmerkt door zijn continuïteit, tot een van de twee volgende situaties zich voordoet:

    • of een wijziging van de gezinstoestand (te evalueren per kind) die leidt tot een verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende of van bijslagtrekkende volgens het stelsel van de feitelijke situatie;
    • of een verzoek van een van de ouders om het recht op kinderbijslag te baseren op hun gezamenlijke uitoefening van het ouderlijke gezag.

    In geval van exclusieve uitoefening van het ouderlijke gezag (hoede- en bezoekrecht) blijft de feitelijke situatie primeren. Deze oplossing kan enkel veranderen bij de overgang naar een regeling van co-ouderschap.

    Het is dus noodzakelijk de regeling van het ouderlijk gezag te kennen die van toepassing is ten opzichte van het Burgerlijk Wetboek.

    Wanneer de geldende gerechtelijke beslissing die de regeling van het ouderlijk gezag bepaalt niet is meegedeeld door de betrokkenen, dient men ais volgt te werk te gaan:

    • gerechtelijke beslissingen uitgesproken voor 3 juni 1995:

    Aangezien het hoede- en het bezoekrecht de regel waren, moet deze oplossing worden verondersteld.
    => voorrangsgerechtigde rechthebbende en bijslagtrekkende = de ouder die het kind daadwerkelijk opvoedt.

    • gerechtelijke beslissingen uitgesproken sedert 3 juni 1995:

    Conform het voorschrift van het Burgerlijk Wetboek moet de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag vermoed worden.
    => voorrangsgerechtigde rechthebbende =de vader; de bijslagtrekkende =de moeder.

    Volledigheidshalve breng ik in herinnering dat in geval van gewone feitelijke scheiding (met inbegrip van de gevallen van ouders die nooit gehuwd waren en zelfs nooit samengewoond hebben) de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijke gezag van toepassing is.

    Top