Kruimelpad
Informatienota 1988/17: - Art. 42bis en art. 56, §2 G.W. - Vervangingsinkomen. - Begrip.
Tekst
Een rechthebbende die in dienst was bij UNERG, trekt bij zijn pensionering een extralegaal, aanvullend inkomen, op grond van een door een paritair comité afgesloten overeenkomst, waarbij aan de gepensioneerden een pensioen aan 75% van hun laatste loon is gewaarborgd.
De vraag is gesteld of dit aanvullend pensioen moet worden beschouwd als een vervangingsinkomen als bedoeld in art. 56, 2 G.W. en meer in het algemeen of voordelen toegekend op grond van een collectieve overeenkomst een reglementair karakter hebben als bedoeld in art. 3 van KB van 12 april 1984 (tot uitvoering van art. 42bis en art. 56, 2 G.W.).
Antwoord van de Juridische Studiën d.d. 11 augustus 1988. Ref.: E8278/Contr. (uittreksel).
In art. 3 van het (eerder vermelde) KB van 12 april 1984 is bepaald wat onder vervangingsinkomen moet worden verstaan.
Dat zijn met name pensioenen, renten, tegemoetkomingen en uitkeringen of loon dat Herder wordt betaald na de eerste 30 dagen arbeidsongeschiktheid, o.a. toegekend op grond van Belgische wettelijke of reglementaire bepalingen, met uitzondering van bepaalde uitkeringen (cfr. het eerder vermelde art. 3 en ook CO 1130 van 22 juni 1984).
Uit wat voorafgaat kan worden afgeleid dat voordelen die worden verleend buiten enige wettelijke of reglementaire verplichting om, bijvoorbeeld op grond van een individuele overeenkomst of van de vrije wil van de werkgever, niet kunnen worden aangemerkt als vervangingsinkomens voor de toepassing van art. 42bis en art. 56, 2 G.W.
Wat de collectieve overeenkomsten betreft, rijst de vraag of zij onder de uitdrukking reglementaire bepalingen vallen. Vooreerst dient gezegd dat een overeenkomst om geldig te zijn met name moet zijn neergelegd bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (art. 18 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités en het KB van 7 november 1969 tot vaststelling van de modaliteiten van neerlegging van de collectieve arbeidsovereenkomsten).
Daarnaast bepaalt art. 28 van de wet van 5 december 1968 dat een binnen een paritair orgaan afgesloten overeenkomst verplicht kan worden gesteld door de Koning op verzoek van het orgaan of van een daarin vertegenwoordigde organisatie.
Zo een collectieve overeenkomst bij KB verplicht is gesteld, heeft zij dus kracht van wet en krijgt zij het karakter van een reglementaire bepaling.
Bovendien menen wij dat een collectieve overeenkomst getroffen in het kader van een verplicht gestelde collectieve overeenkomst, datzelfde karakter van een reglementaire bepaling verkrijgt (cfr. bijvoorbeeld de collectieve overeenkomsten betreffende conventionele vervroegde pensionering afgesloten op grond van CAO nr. 17 van 19 december 1974).
Wat het begrip vervangingsinkomens aangaat is het duidelijk dat voordelen toegekend door een collectieve overeenkomst met reglementair karakter maar als zo'n inkomen worden aangemerkt zo zij onder de in het (eerder vermelde) KB van 12 augustus 1984 gegeven definitie vallen.
Met betrekking tot het extralegaal aanvullend inkomen dat aan de gewezen werknemers van UNERG wordt verleend, zijn wij van mening dat het hier geenszins gaat om een vervangingsinkomen toegekend op grond van een Belgische wettelijke of reglementaire bepaling, aangezien de paritaire overeenkomst blijkbaar niet is neergelegd bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, niet bij KB verplicht is gesteld en evenmin is afgesloten in het ruimere kader van een bij KB goedgekeurde collectieve overeenkomst. Het extra legale voordeel (aanvullend pensioen) is dus aan de betrokkene verleend op grond van een eenvoudig collectief akkoord dat niet het karakter heeft van een "reglementaire" bepaling en dat de werkgever vrijwillig uitvoert zonder dat hij daar wettelijk toe verplicht is.