Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

Informatienota 1988/2: - Toepassing van art. 51, 2de lid, 7° G.W. - Het begrip "een huishouden vormen".

    De vraag werd gesteld of er een recht op kinderbijslag op grond van art. 51, 2de lid, 7° G.W. bestaat:

    • uit hoofde van een aanvrager (weduwnaar die zelf een kind heeft) ten behoeve van het kind van zijn schoonzuster met wie hij onder hetzelfde dak woont zonder dat de betrokkenen samen een huishouden vormen, dat wil zeggen concubant zijn.
    • in het geval van een priester, voor het kind van een ongehuwde moeder die hij bij zich heeft opgenomen.
    • in het geval van twee echtgenoten die samenwonen met de concubante van de man met wie zij een kind heeft.

    Art. 51, 2de lid, 7° bepaalt dat iedere werknemer recht op kinderbijslag heeft "voor de van hetzelfde gezin deel uitmakende kinderen van de persoon van het andere geslacht met wie hij een huishouden vormt."

    De woorden "een huishouden vormen" zijn vermeld in art. 56bis dat het vermoeden vestigt dat een huishouden wordt gevormd "wanneer er samenwoning is van personen van verschillend geslacht, behalve wanneer die personen bloed- of aanverwanten zijn tot en met de 3de graad."

    In art. 51, 2de lid, is het begrip niet omschreven.

    Van dit laatste is daarentegen wel een interpretatie gegeven in het advies KC. 132/3436 d.d. 17 mei 1966 van de voormalige Commissie van Advies inzake Betwiste Zaken (CO 825 van 13 december 1967), die het onderzocht heeft binnen het raam van art. 56bis.

    De omschrijving van een zelfde juridisch begrip dat in verschillende artikelen van de samengeordende wetten voorkomt, kan in principe geen aanleiding geven tot uiteenlopende interpretaties. Bijgevolg is het begrip "een huishouden vormen" normaal toepasselijk op elk artikel dat ernaar verwijst, zoals art. 51, 2de lid, 7°.
    Het advies AC. 132/3436 interpreteert dit begrip als zijnde de feitelijke toestand die geschapen is door personen van verschillend geslacht, die zich tegenover elkaar gedragen op dezelfde wijze alsof zij een huwelijk hadden aangegaan". Die feitelijke toestand kan worden aangetoond door alle bewijsmiddelen (bevolkingsregister, verklaring van de politiediensten,...).

    Overigens wordt van twee personen vermoed dat zij een huishouden vormen wanneer er samenwoning (dat wil zeggen: het feit samen te wonen) onder elkaar bestaat, zij van verschillend geslacht zijn en zij geen bloed- of aanverwant tot en met de 3de graad zijn.

    Men noteert dat de bovenvermelde betrokken aanverwanten, hoewel zij niet bedoeld zijn door het vermoeden, eventueel kunnen doen gelden dat zij in werkelijkheid concubanten zijn.

    In verband met de lijst die in het advies KC. 132/3436 is opgegeven met de bedoeling het leveren van het tegenbewijs van de samenwoning binnen het bestek van art. 56bis in de hand te werken, zou kunnen gezegd worden dat, voor de toepassing van art. 51, 2de lid, 7° G.W., de personen die zich in de bij die lijst omschreven toestanden bevinden heel goed kunnen aanvoeren dat zij in werkelijkheid een gezin vormen.

    Wat het derde voorbeeld betreft, volgt uit de door de administratieve rechtspraak gegeven definitie van het woord "concubinaat" dat juridisch gezien de aanwezigheid van een rechthebbende, van diens echtgeno(o)t(e) en van zijn concubant(e) in hetzelfde gezin, niet kan worden aanvaard.

    Het recht op kinderbijslag kan dus niet worden verkregen op grond van art. 51, 2de lid, 7°.

    Bron: Juridische Studiën. Ref.: E7265/Contr.

    Top