Kruimelpad
Informatienota 1989/14: - Art. 56bis, §4 G.W. - KB nr. 48 betreffende de toekenning van gezinsbijslag aan de gedetineerden dd. 24 oktober 1967, art. 4bis en art.5.
Tekst
Een echtpaar, beide loontrekkend, heeft recht op kinderbijslag via de prestaties van de echtgenoot, die van 1 januari 1987 tot 31 oktober 1987 werkt, op 1 november 1987 gedetineerd wordt tot 15 november 1987 en geen prestaties heeft van 15 november 1987 tot 31 december 1987. Op 1 januari 1988 overlijdt betrokkene.
Welk kinderbijslagfonds dient in voorkomend geval het recht op wezenbijslag te onderzoeken, zo men weet dat de echtgenote ook voldoet aan de voorwaarde om in de loop van de 12 maanden voor het overlijden recht te openen op forfaitaire bijslagen?
Zal dan dit bevoegd fonds het totaal bedrag aan wezenbijslag uitkeren of is de RKW ertoe gehouden het eventueel verschil tussen het reeds betaald bedrag en de verhoogde wezenbijslag bij te passen?
Antwoord van de directie Juridische Studiën dd. 26 april 1989. Ref.: E9113/K48 (uittreksel)
In het geval dat U ons voorlegt, overlijdt de vader op 1 januari 1988. Vermits hij in de loop van de 12 maanden die zijn overlijden onmiddellijk voorafgaan, aanspraak kon maken op tenminste 6 maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens de G.W. en het KB nr. 48 betreffende de toekenning van gezinsbijslag aan de gedetineerden, vervult hij de voorwaarden, op grond waarvan het recht op verhoogde wezenbijslag kan worden vastgesteld (art. 56bis, §1 G.W.).
In principe dient de overledene, op het ogenblik van zijn overlijden, de hoedanigheid te bezitten van werknemer.
Omz. 447 van 24 november 1986 stelt echter dat het kinderbijslagfonds slechts dient na te gaan of, op het ogenblik van de gebeurtenis, de voorwaarde van het recht op zes forfaitaire bijslagen vervuld is en dus niet te eisen dat deze werknemer op hetzelfde ogenblik ook nog onder het personeel toepassingsgebied van de G.W. viel.
Wij menen dat hogergenoemde omzendbrief in casu kan toegepast worden, naar analogie met het geval van de werknemer die zelfstandige is geworden.
Wat betreft het bevoegde fonds, bepaalt art. 56bis, §4, dat de (verhoogde) wezenbijslag verschuldigd is door de kinderbijslaginstelling, de overheid of de openbare instelling die laatst bevoegd was, krachtens deze wetten, kinderbijslag uit te keren in hoofde van de overleden ouder, indien deze op het ogenblik van het overlijden voldeed aan de in §1 gestelde voorwaarde.
Hieruit volgt dat het fonds dat de kinderbijslag uitbetaalde op grond van de prestaties van de overledene, eveneens bevoegd is de verhoogde wezenbijslag uit te betalen.
Verder zijn wij van mening dat art. 5, tweede lid, KB nr. 48, waarbij het verschil tussen de gewone bijslag en de verhoogde wezenbijslag wordt toegekend, in dit geval niet toepasselijk is, aangezien betrokkene op het ogenblik van zijn overlijden niet meer gedetineerd was.