Kruimelpad
Informatienota 1989/3: - Toepassing van art. 60, §3 G.W.
Tekst
Een moeder met 3 kinderen, mevr. X, zonder beroepsactiviteit, ontving de kinderbijslag uit hoofde van de arbeidsprestaties van de vader van de kinderen, de heer Y, van wie ze gescheiden leeft.
Tijdens de periode van samenwoning met een zelfstandige, de heer Z, diende het recht overeenkomstig art. 60, §3, G.W. bij voorrang ontleend te worden aan de concubant van de moeder, de heer Z. De kinderbijslag werd tijdens deze periode dus ten onrechte uitbetaald uit hoofde van de vader van de kinderen, de heer Y.
Het sociaal verzekeringsfonds van de heer Z, zelfstandige, deelt aan de instelling die de kinderbijslag ten onrechte heeft uitbetaald mede, dat het onmogelijk is om voor de periode van samenwoning de kinderbijslag toe te kennen omdat de betrokkene zijn bijdragen niet heeft betaald.
De vraag is nu of het kinderbijslagfonds waarbij de vader van de kinderen, de heer Y, rechthebbende is, de kinderbijslag gedurende de periode van samenwoning terecht heeft toegekend of in het tegenovergestelde geval of deze instelling het bedrag van de ten onrechte uitgekeerde kinderbijslag kan terugvorderen op de toekomstige kinderbijslag waarop de moeder van de kinderen, mevr. X aanspraak kan maken.
Antwoord van de Directie van de Juridische Studieën van 22 februari 1989. Ref.: E944/C32 (uittreksel)
Art. 60, §3, 3° G.W. bepaalt dat het recht op kinderbijslag krachtens de bepalingen van het voormeld KB van 8 april 1976 ieder ander recht krachtens de gecoördineerde wetten uitsluit wanneer het kind deel uitmaakt van een gezin dat uitsluitend is samengesteld uit één of meer zelfstandige rechthebbenden.
Wij zijn van mening dat de verwijzing naar het bestaan van een recht in het stelsel van de zelfstandigen de mogelijkheid beoogt om het recht op grond van de van toepassing zijnde teksten virtueel te erkennen ongeacht de mogelijke gevolgen van dit recht op het vlak van de eigenlijke betaling.
Welnu, overeenkomstig art. 1, c) en d), 2 en 15, §1, 7° van KB van 8 april 1976 betreffende de kinderbijslagregeling ten voordele van de zelfstandigen bestond er wel een recht op kinderbijslag ten gunste van de kinderen van mevr. X ingevolge de rechtspositie van de heer Z gedurende de periode van hun samenwoning.
Het feit dat de betaling van de kinderbijslag waarop een zelfstandige, zoals in dit geval, recht heeft ten gunste van de rechtgevende kinderen, geschorst wordt overeenkomstig een interne bepaling van het stelsel van de zelfstandigen, met name art. 36, §2, van KB van 8 april 1976 betreffende de kinderbijslagregeling ten voordele van de zelfstandigen omdat hij de bijslag die hij overeenkomstig zijn rechtspositie verschuldigd was, niet betaald heeft, (art. 11 van KB nr. 38 van 27 juli 1967 tot inrichting van het sociaal statuut van de zelfstandigen) heeft, volgens ons, geen invloed op de toepassing van art. 60, § 3, 3° G.W.
Wij zijn dus van mening dat de kinderbijslag in het stelsel van de werknemers ten onrechte werd uitbetaald aan mevr. X gedurende de periode waarin ze samenwoonde met de heer Z en dat het bedrag van de ten onrechte uitbetaalde kinderbijslag aanleiding moet geven tot terugvordering.