Kruimelpad
Informatienota 1990/18: - Problematiek van de verjaring.
Tekst
- Onwetenheid van de belanghebbende nopens zijn rechten, schorst op zichzelf de verjaring, bedoeld in art. 120 G.W. niet.
- Overeenkomstig art. 120 G.W. wordt de verjaring gestuit door een (aangetekende) brief houdende vraag of klacht van de betrokkene.
De tekst bevat 2 elementen:
a) de intentie om zijn rechten (intentioneel element) niet te laten verjaren (animusvereiste).
b) een brief (materieel element) bevattende een vraag of klacht.
- In de CO 731 van 9 maart 1964 werd het voorval behandeld, dat een fonds er zich op een bepaald ogenblik van rekenschap geeft dat niet alles is betaald wat betaalbaar was (er is nog een supplement verschuldigd). Het ontbrekende kan niet meer worden betaald wanneer er geen klacht of vraag is, die de verjaringstermijn stuit. Impliciet betekent dit dat de betalingen die werden uitgevoerd (die niet volledige recht dekken) de verjaring niet stuiten.
- Moet de voorgaande redenering per analogie gevolgd worden wanneer het fonds zich er van rekenschap geeft dat de onverschuldigde opgemaakte betaling ten onrechte werd gerecupereerd in de vorm van inhoudingen of vrijwillige stortingen van de bijslagtrekkende?
Een debet wordt opgemaakt betreffende de jaren 1982-1983 in het jaar 1985 ten belope van 100.000fr.
Een voorbeeld kan de vraag verduidelijken.
Voor de periode van 1 juli 1985 tot 31 december 1986 werd 80.000fr. gerecupereerd op nog verschuldigde sommen. Vanaf januari 1987 tot 31 december 1987 werd nog 10.000 fr. ingehouden en vanaf januari 1988 worden vijf vrijwillige maandelijkse stortingen verricht van 2.000fr. (2.000 x 5 = 10.000fr.)
Op 2 januari 1990, bij een herziening van het dossier werd vastgesteld dat het debet ten onrechte werd gerecupereerd. (Vergissing van het fonds). Hierbij moet gezegd worden dat de debiteur heeft berust.
Oplossingen voor dit geval:
1) De terugbetaling van de ten onrechte ingehouden bijslag blijft beperkt tot 3 jaar, aangezien er geen vraag of klacht is. Dus alle inhoudingen en stortingen vanaf 1 januari 1987 kunnen terugbetaald worden. (= 20.000fr.).
2) De inhoudingen en, a fortiori, de vrijwillige stortingen hebben de verjaring gestuit, elk met een terugwerkende kracht van drie jaar, zodat het volledig bedrag aan de bijslagtrekkende ter beschikking kan worden gesteld. (= 100.000fr.).
De vraag die hier rijst is of de genoemde handelingen gelijkstaan met het vereist in art. 120 G.W. (nl. vraag of klacht).
Antwoord van de Directie der Juridische Studiën dd. 1 augustus 1990. Ref.: E0215/Contr. (uittreksel)
De art. 120 en art. 120bis van de kinderbijslagwetgeving behandelen beide het probleem van de verjaring.
Art. 120 G.W. bepaalt de termijn waarover de rechthebbende beschikt om zijn recht op kinderbijslag uit te oefenen. Indien hij met andere woorden nalaat binnen een termijn van drie jaar na het ontstaan van het recht een aanvraag in te dienen, is zijn recht verjaard.
Art. 120bis G.W. bepaalt de termijn waarover de diverse instellingen beschikken om bedragen die ze ten onrechte uitkeerden, terug te vorderen. Het gaat hier dus om gelden die nooit verschuldigd waren door het Fonds en dus terecht worden teruggevraagd van degene aan wie ze werden betaald.
Het voorliggende geval kan echter niet ondergebracht worden in één van de twee artikelen.
Betrokkene heeft wel degelijk ooit tijdig en rechtsgeldig een aanvraag ingediend op grond waarvan hem door de betrokken instelling kinderbijslag werd toegekend voor de periode 1982-1983. Art. 120 G.W. vindt hier dus geen toepassing.
Art. 120bis G.W. is evenmin toepasselijk daar het Fonds ten onrechte overgaat tot de terugvordering. De bedragen waren immers (zo blijkt uit een latere verificatie van het dossier) wel degelijk verschuldigd aan de betrokken persoon.
Het gaat hier om een onterechte terugvordering, een situatie die niet geregeld is in de gecoördineerde wetten en waarop dus de gemeenrechtelijke beginselen dienen te worden toegepast.
Door die onterechte terugvordering ontving het Fonds geld dat hem niet verschuldigd was.
Krachtens art. 1376 van het burgerlijk wetboek is hij die bij vergissing of met zijn weten iets ontvangen heeft dat hem niet verschuldigd was, verplicht het terug te geven aan degene van wie hij het ontvangen heeft zonder dat het verschuldigd was.
De teruggave van het onverschuldigde dient te gebeuren op eigen initiatief van degene die het ontvangen heeft.
Met andere woorden de kinderbijslaginstelling die bij een verificatie van het dossier vaststelt dat de ingestelde terugvordering onterecht gebeurde dient, op eigen initiatief, het ingehouden bedrag terug te storten aan degene die het -zelfs vrijwillig- betaalde en dit zonder zich te kunnen beroepen op het feit dat de betrokken persoon daartoe geen aanvraag heeft ingediend.
Wij menen dan ook dat in het aangehaalde voorbeeld, in toepassing van het principe van de onverschuldigde betaling, de 100.000fr. aan de bijslagtrekkende dient teruggestort te worden.