Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

Informatienota 1991/21: - Van rechtswege in-de-plaatsstelling door het OCMW mbt de kinderbijslag.

    Een Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn verleent sedert 1 juli 1990 het bestaansminimum voor alleenstaanden aan een jongere van meer dan 18 jaar. Op het genoemde tijdstip was betrokkene niet gerechtigd op kinderbijslag.

    In de maand december 1990 vestigt het bevoegde kinderbijslagfonds een recht op die uitkering, met terugwerking (minstens tot 1 juli 1990).

    Omdat op grond van de wet tot instelling van het recht op een bestaansminimum rekening moet worden gehouden met de kinderbijslag die een bestaansminimumtrekker voor zichzelf ontvangt, heeft het OCMW een te hoog bestaansminimum uitgekeerd en vraagt het van het kinderbijslagfonds terugbetaling van het verschil. Daarbij beroept het OCMW zich erop dat het van rechtswege beschikt over een in-de-plaatsstelling mbt het recht op kinderbijslag dat de bestaansminimumtrekker kan doen gelden, op grond van art. 12 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum.

    De vraag is of die van rechtswege in-de-plaatsstelling geldt voor de kinderbijslag, gelet op het feit dat het eigenlijk niet gaat om voorschotten op de kinderbijslag.

    Antwoord van Juridische Studiën, nota van 16 mei 1991. Ref.: E1186/Contr. (Uittreksel)

    Art. 5, §1, 1e alinea van de wet van 7 augustus 1974 (tot instelling van een recht op een bestaansminimum) bepaalt met name dat voor het verlenen van het bestaansminimum rekening moet gehouden worden met de bestaansmiddelen waarover de alleenstaande beschikt, ongeacht de aard of herkomst ervan en met inbegrip van alle uitkeringen verleend krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving.

    Art. 6 van dezelfde wet legt de bestaansminimumtrekker bovendien de verplichting op zijn rechten op de sociale uitkeringen, waarop hij krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving aanspraak kan maken, te doen gelden.

    Van het bestaansminimum dat iemand trekt die ook gerechtigd is op gezinsuitkeringen, wordt overigens het bedrag van die uitkeringen afgetrokken.

    Art. 12, 1e alinea van de (eerder vermelde) wet van 7 augustus 1974 bepaalt dat het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn, wanneer iemand komt te beschikken over bestaansmiddelen op grond van rechten verkregen over een tijdvak waarover hem een bestaansminimum is uitgekeerd, de bedragen die het heeft uitgekeerd terugvordert ten belope van het bedrag van de bestaansmiddelen waarmee rekening had moeten worden gehouden bij de berekening van het bestaansminimum dat uitgekeerd had moeten worden wanneer betrokkene er op dat ogenblik reeds over beschikt had.

    De 2e alinea van dit artikel bepaald: "In afwijking van art. 1410 van het Gerechtelijk Wetboek treedt het OCMW van rechtswege en tot beloop van het in het eerste lid bedoelde bedrag op in de rechten die de begunstigde op de hiervoor bedoelde inkomsten kan doen gelden".

    In zijn verslag over het wetsontwerp mbt het bestaansminimum wijst de Raad van State (Parlem. Stukken, Senaat, buitengewone zitting 1974 nr. 247/2) erop dat de door art. 12 mogelijk gemaakte terugvordering beperkt zou moeten worden tot de bestaansmiddelen die van invloed zijn op de berekening van het gewaarborgd inkomen en tot het bedrag ten belope waarvan die bestaansmiddelen worden meegeteld.

    De kinderbijslag die de bestaansminimumtrekker geniet is wel degelijk een bestaansmiddel dat van invloed is op de berekening van het bestaansminimum, aangezien 'het bedrag van de kinderbijslag afgetrokken wordt van dat van het bestaansminimum dat het OCMW aan de betrokkene uitkeert (art. 5, wet van 7 augustus 1974).

    Daarom menen wij dat art. 12, 2e alinea van toepassing is op de kinderbijslagregeling voor werknemers en dat het OCMW van rechtswege in de rechten gesteld wordt van de betrokkene mbt de met terugwerking verschuldigde kinderbijslag.

    In het onderhavige geval moet het kinderbijslagfonds de over het tijdvak van 1 juli 1990 tot 31 december 1990 (deze laatste maand hangt af van de datum waarop aan betrokkene kennis is gegeven van zijn recht op kinderbijslag) versch uldigde kinderbijslag betalen aan het OCMW dat aan de betrokkene het bestaansminimum heeft uitgekeerd.

    Top