Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

Informatienota 1991/20: - Aanduiding van de bijslagtrekkende. - Art. 69, §1 G.W. en Art. 69, §2 G.W.

    Volgend geval werd voorgelegd:

    I. De feiten

    Werkneemster A en haar ongehuwde dochter B (geboren op 24 oktober 1971) wonen samen te X. Op 15 mei 1989 overlijdt A. Kind B blijft verder alleen wonen op het adres van haar overleden moeder en ontvangt sedertdien de kinderbijslag. Door de familieraad werd een voogd aangesteld woonachtig te Y.

    II. In rechte

    1. Kind B (minder dan 18 jaar op het ogenblik van het overlijden van de moeder - niet ontvoogd noch gehuwd) kan krachtens art. 69, §2 G.W. de bijslag niet ontvangen.

    Vraag: Kan de voogd i.c. als bijslagtrekkende in de zin van art.69, 1 B.W. worden beschouwd over de' periode voorafgaand aan de burgerlijke meerderjarigheid van het kind?

    2. Kind B bereikte op 24 oktober 1989 de leeftijd van 18 jaar, maakte op dat ogenblik geen deel uit van het gezin van een bijslagtrekkende bedoeld in art. 69, 1 en had een afzonderlijke
    woonplaats.

    Vraag: Vanaf welke datum voldeed het kind aan de bepalingen van art. 69, §2, nl.:

    - 1 oktober 1989 (toepassing art. 48, 2de lid G.W.)
    - 24 oktober 1989 (einde van de opschorting)
    - 1 november 1989 (toepassing art. 70bis G.W.)

    Wanneer een recht op kinderbijslag ontstaat in de loop van een maand schept art. 48, 2de lid G.W. een juridische fictie die toelaat te handelen alsof de gebeurtenis die het recht op kinderbijslag doet ontstaan zich voorgedaan heeft de eerste van de betrokken maand en aldus toelaat het recht op de forfaitaire bijslag uit te breiden.

    Dit vermoeden geldt evenwel slechts wat het recht betreft en niet voor de bijslagtrekkende.

    In casu kan art. 48, 2de lid evenwel niet ingeroepen worden gezien er geen ontstaan van een recht is in de loop van de maand oktober 1989. Het virtueel recht is steeds potentieel aanwezig gebleven doch kon bij gebrek aan een bijslagtrekker niet uitgevoerd worden.

    Omdat art. 69, § 2 dwingend voorschrijft dat de kinderbijslag aan het rechtgevend kind zelf moet worden betaald zodra aan de gestelde vereisten is voldaan, ging in casu in de maand oktober 1989 de toekenning van de bijslag principieel over van een bijslagtrekkende beoogd bij art. 69, §1 (periode tot 23 oktober 1989) naar de bijslagtrekkende bedoeld in art. 69, §2 (periode tot 24 oktober 1989).

    Kan het standpunt worden bijgetreden dat, gezien er zich in de loop van de maand een verandering van bijslagtrekkende in de zin van art. 69 voordoet, de toekenning van de wezenbijslag aan het kind zelf slechts uitwerking kan krijgen vanaf 1 november 1989. (art. 70bis G.W.).

    III. Antwoord van de Directie der Juridische Studiën dd. 19 februari 1991. Ref.: E 147/Contr. (uittreksel)

    Ons inziens moet eerst zorgvuldig onderzocht worden of er geen bijslagtrekkende in de zin van artikel 69, §1, G.W. aangeduid kan worden.

    De omzendbrief CO 832 van 22 mei 1968 bepaalt hoe de kinder-bijslag in de praktijk moet worden uitbetaald, wanneer andere personen dan de ouders de kinderbijslag moet ontvangen en er daardoor moeilijkheden ontstaan, namelijk :

    1. bij voorrang, aan de bij artikel 69 bedoelde natuurlijke persoon die door het kinderbijslagfonds moet worden aangewezen rekening houdend met al de feitelijke elementen die het bezit.
    2. aan de wettelijke voogd of pleegvoogd.
    3. in de mate waarin geen andere natuurlijke persoon dan het rechtgevend kind als bijslagtrekkende naar de betekenis van art. 69 kan worden beschouwd, kan de uitbetalingsinstelling de bijslag aan het rechtgevend kind zelf uitbetalen voor zover het meerderjarig of een ontvoogde minderjarige is voor wie beschouwd wordt dat hij zelf in zijn opvoeding voorziet, en onder voorbehoud van de regelen inzake onbekwaamheid wat het gemeen recht betreft.
    4. bij ontstentenis van een natuurlijke persoon, aan de bijzondere voorlopige bewindvoerder aangewezen overeenkomstig art. 29 van de wetten van 18 juni 1850 en 28 december 1873 betreffende het stelsel voor de krankzinnigen.

    Op de tweede plaats mag aan de "voogd" betaald worden (er is geen enkele reden om de wettelijke, testamentaire en datieve voogd verschillend te behandelen), zelfs zonder bijkomende voorwaarden (het kind zelf komt hier pas op de derde plaats omdat in 1968 art. 69, 2 G.W. nog niet bestond).

    Bovendien heeft de Commissie van Advies inzake Betwiste Zaken ook geoordeeld dat men kan aannemen dat het begrip "werkelijk grootbrengen", wat betreft de wetgeving op de kinderbijslag, het geheel der verplichtingen omvat, die het art. 203 van het Burgerlijk wetboek aan de ouders oplegt. Derhalve kan dit begrip aldus bepaald worden: "voeden" d.w.z. aan het kind alles geven dat voor zijn materieel bestaan noodzakelijk is, "onderhouden" d.w.z. kleding en woning verzekeren en, uiteindelijk "opvoeden" d.w.z. alles aan het kind verschaffen dat het op moreel en intellectueel gebied nodig heeft om opgevoed te worden overeenkomstig het sociaal milieu waartoe het behoort (K.C. 132/5044 dd. 15 maart 1956).

    Het is duidelijk dat iemand een kind "werkelijk" kan "grootbrengen", ook als dat kind een afzonderlijk domicilie heeft. Meer en meer vonnissen en arresten wijzen op het prioritaire belang van de feitelijke situatie.

    Top