Kruimelpad
CO 1250 van 20 juni 1991 - Referentiemaand - Samenloop van een subsidiair recht met een prioritair recht ontleend aan eenzelfde rechthebbende - Bevoegdheid van de kinderbijslaginstelling
Tekst
Met de omzendbrief van de Rijksdienst C.O. 1225 van 26 maart 1990, hoofdstuk II, zijn u onderrichtingen verstrekt omtrent de toepassing van het koninklijk besluit van 12 maart 1990 houdende uitvoering van artikel 71, § 1bis van de gecoördineerde wetten inzake kinderbijslag voor werknemers.
Punt II. 4 (p. II.6) van deze omzendbrief betreft het geval van de rechthebbende die zich tijdens de referentiemaand tegelijk in een situatie van tewerkstelling, in een toekenningssituatie en/of een daarmede gelijkgestelde situatie bevindt.
Artikel 5, lid 1, van het koninklijk besluit van 12 maart 1990 stelt dat in dit geval de toestand die zich het eerst heeft voorgedaan in de loop van de referentiemaand, bepalend is voor de bevoegdheid van de kinderbijslaginstelling.
Lid 2 van dit artikel 5 bepaalt slechts een uitzondering op de toepassing van deze regel: wanneer het de rechthebbende betreft die invalide, met overlevingspensioen, werkloos, gepensioneerd, met loopbaanonderbreking of opgezegd is die een toegelaten activiteit uitoefent, blijft het bevoegde Fonds bepaald op grond van de toekenningssituatie of de daarmede gelijkgestelde situatie.
Gemeld artikel 5 maakt dus generlei onderscheid naargelang van de toekenningssituatie, d.w.z. naargelang het een prioritaire of een subsidiaire toekenningssituatie betreft.
Wanneer bijgevolg in de loop van een referentiemaand de rechthebbende zich in een subsidiaire toekenningssituatie bevindt (recht op gezinsbijslag gevestigd ingevolge de artikelen 56sexies, G.W. - studerende - en 56septies, G.W. - gehandicapt kind) in het begin van de maand en in een situatie van of arbeid of daarmede gelijkgesteld, of in een prioritaire toekenningssituatie in de loop van diezelfde maand, vindt gemeld artikel 5 van het koninklijk besluit van 12 maart 1990 toepassing en de bevoegdheid blijft tot het einde van het volgende kwartaal vast bepaald op grond van de subsidiaire toekenningssituatie.
Voorbeeld:
Een rechthebbende is student tot 3 mei 1991 en begint op 6 mei 1991 een loontrekkende activiteit bij werkgever x.
Voor het tweede kwartaal 1991 ligt de bevoegdheid bij de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers ingevolge gemeld artikel 9 van het koninklijk besluit van 12 maart 1990 (referentiemaand: februari).
De gezinsbijslag m.b.t. het derde kwartaal 1991 blijft door de R.K.W. verschuldigd ingevolge het gemelde artikel 5 van het koninklijk besluit van 12 maart 1990.