Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

CO 1315 van 10 april 1998 - Wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen en wet van 22 februari 1998 houdende sommige sociale bepalingen (uittreksels)

     

    Artikel 56 uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    De Wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen en de Wet van 22 februari 1998, houdende sommige sociale bepalingen, hierna respectievelijk "Wet 1" en "Wet 2" genoemd, zijn gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998 (zie bijlage).  Inzake gezinsbijslagen (artikelen 21 tot 53 Wet 1 en artikelen 3 tot 5 Wet 2), betreffen deze Wetten zeer uiteenlopende bepalingen die zowel inhoudelijke als vormelijke wijzigingen aan de Samengeordende wetten betreffende de kinderbijslagen voor loonarbeiders (S.W.K.L.) bevatten en die zeer verschillende data van inwerkingtreding tellen (artikel 53 Wet 1).  We bespreken hierna eerst de inhoudelijke wijzigingen en geven daarna een overzicht van de louter vormelijke aanpassingen.

     

    Deel 1.  De inhoudelijke wijzigingen

    1. Recht op (bijkomende) kinderbijslag voor werkneemsters in bevallingsrust (artikel 25, 2°, 3° en 4°, Wet 1)

    De Programmawet van 22 december 1989 (1) had in de Wet van 9 augustus 1963 betreffende de ziekte- en invaliditeits-verzekering een nieuwe titel IVbis met betrekking tot de moederschapsverzekering ingevoegd. Daardoor werd vanaf 9 januari 1990 de moederschapsrust losgekoppeld van het algemene begrip "arbeidsongeschiktheid".

    Om die reden was het nodig om in artikel 56 S.W.K.L. uitdrukkelijk te vermelden dat ook de werkneemsters in bevallingsrust die een moederschapsuitkering genieten, recht op kinderbijslag hebben, en dit met terugwerkende kracht vanaf 9 januari 1990. Dit is gebeurd bij de Wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen (2). Heden worden nieuwe wijzigingen aangebracht.

    a) Met de Wet van 29 december 1990 waren niet alle problemen van de baan. Er bestond dan wel een recht op kinderbijslag in artikel 56 §1, 1°, S.W.K.L., maar er ontbrak nog steeds een wettelijke basis in artikel 56 §2, 1°, a, S.W.K.L. om de bijkomende kinderbijslag voor invaliden (artikel 50ter S.W.K.L.) te kunnen betalen aan de werkneemsters in bevallingsrust. Dit probleem is nu opgelost met terugwerkende kracht vanaf 9 januari 1990.

    b) Bovendien kan de wachttijd van zes maand die moet worden doorlopen om aanspraak te kunnen maken op die bijkomende kinderbijslag nu bestaan uit periodes van zowel gewone arbeidsongeschiktheid als bevallingsrust. Dit betekent dat de periode van bevallingsrust de periode van gewone arbeidsongeschiktheid niet onderbreekt en dat de beide periodes met elkaar mogen worden opgeteld, zodat de situatie van vóór 9 januari 1990 wordt hersteld.

    c) Tegelijk wordt een recht op kinderbijslag en op bijkomende bijslag toegekend aan de werkneemsters in bevallingsrust die géén moederschapsuitkering genieten (bv. Omdat zij de vereiste wachttijd in de Z.I.V.-wet niet volbracht hebben), dit onder dezelfde voorwaarden als de arbeidsongeschikte werknemers die geen Z.I.V.-uitkering genieten (artikel 56 §1, 3°, en §2, 2°, S.W.K.L.). De werkneemsters in bevallingsrust die geen moederschapsuitkering genieten, moeten in de loop van de twaalf maanden die de bevallingsrust (of arbeidsongeschiktheid) onmiddellijk voorafgaan, de voorwaarden hebben vervuld om aanspraak te kunnen maken op minstens zes maandelijkse forfaitaire bijslagen. Ook deze toevoeging heeft terugwerkende kracht vanaf 9 januari 1990.

    ----------
    (1) Belgisch Staatsblad, 30 december 1989
    (2) Belgisch Staatsblad, 9 januari 1991 ; zie C.O. 1252, 18 juli 1991

     

    Artikel 58 uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    2. Recht op kinderbijslag bij afwezigheid van een ouder of van de echtgenoot (artikel 30 Wet 1)

     

    De "verklaring van afwezigheid" overeenkomstig de bepalingen van het burgerlijk recht (3) wordt met het overlijden gelijkgesteld in artikel 58 S.W.K.L. Dit betekent dat in principe de (verhoogde) wezenbijslag kan worden toegekend voor de kinderen van de afwezige ouder (artikel 56bis S.W.K.L.) en dat de achterblijvende echtgenoot als "weduwe" of "weduwnaar" aanspraak kan maken op kinderbijslag (artikel 56quater S.W.K.L.). Dit is zo voor de toekomst, d.w.z. vanaf de officiële afwezigverklaring, en niet vanaf de feitelijke afwezigheid.

    Een dergelijke verklaring van afwezigheid kan echter ten vroegste vijf jaar na de verdwijning door de rechtbank van eerste aanleg worden uitgesproken en ze heeft geen uitwerking met terugwerkende kracht.

    In de huidige redactie van artikel 58 S.W.K.L. wordt alleen de officiële afwezigverklaring in aanmerking genomen en niet de datum vanaf wanneer de betrokkene feitelijk afwezig is. De afwezigverklaarde ouder zal zelf nooit kunnen voldoen aan de voorwaarden om aanspraak te maken op minstens zes maandelijkse forfaitaire bijslagen in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk de afwezigverklaring voorafgaan (artikelen 56bis en 56quater S.W.K.L.), want hij is al minstens vijf jaar afwezig.

    Met ingang van 1 juli 1998 bepaalt de wet uitdrukkelijk dat, voor de toepassing van de artikelen 56bis en 56quater S.W.K.L. de afwezigverklaarde ouder of echtgenoot in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk voorafgaan aan de feitelijke afwezigheid, de voorwaarden moet hebben vervuld om aanspraak te maken op minstens zes maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens de kinderbijslagreglementering voor werknemers. De datum die in aanmerking wordt genomen is de datum van de feitelijke afwezigheid die wordt vastgesteld in het getuigenverhoor dat bevolen is bij toepassing van artikel 116 van het Burgerlijk Wetboek. Dit verandert niets aan het feit dat het recht slechts voor de toekomst wordt gevestigd, d.w.z. vanaf de afwezigverklaring. Op die wijze worden wél de toekenningsvoorwaarden fundamenteel versoepeld.

    ----------
    (3) Artikelen 112-143 Burgerlijk Wetboek

     

    Artikel 60 uit Kinderbijslagwet werknemers
    Artikel 64 uit Kinderbijslagwet werknemers
    Artikel 69 uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    3. Verfijningen van de regels inzake co-ouderschap (artikelen 31, 33, 53, 6°, Wet 1 en artikel 3 Wet 2)

     

    Het Koninklijk besluit van 21 april 1997 (4) heeft het burgerrechtelijk begrip "co-ouderschap" in de kinderbijslagreglementering voor werknemers ingevoerd : sinds 1 oktober 1997 worden de gescheiden ouders als een fictief gezin beschouwd voor wat betreft de opvoeding van de kinderen. Dit betekent dat in alle gevallen van co-ouderschap of "gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag" de vader verder als voorrangsgerechtigde rechthebbende (artikelen 60 § 3 en 64 S.W.K.L.) en de moeder als bijslagtrekkende (artikel 69 § 1 S.W.K.L.) wordt aangeduid. Deze regels worden nu verfijnd.

    a) Vooreerst zal de juridische fictie niet alleen worden toegepast bij samenloop van rechten tussen de gescheiden ouders onderling, maar ook tussen de ouder buiten het gezin van het kind enerzijds en de ouder én andere potentiële rechthebbenden (bv. een nieuwe partner of grootouders) in het gezin anderzijds. Een voorbeeld. Vader en moder (beiden werknemers) leven gescheiden. Hun kinderen, die in co-ouderschap worden opgevoed, verblijven bij de moeder die samenwoont met een loontrekkende partner en haar gepensioneerde vader. De wettelijke vader buiten het gezin blijft ook in dit geval de voorrangsgerechtigde rechthebbende. Deze toepassing heeft uitwerking met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 1997.

    De praktische regels ter zake worden toegelicht in de ministeriële omzendbrief nr. 555 van 26 februari 1998.

    b) Daarnaast wordt afgezien van de ambtshalve herziening op 1 oktober 1997 van alle bestaande kinderbijslagdossiers van gescheiden ouders.  Daarentegen wordt er een soort overgangsregeling ingevoerd.  De nieuwe regels inzake co-ouderschap zijn in principe van toepassing op de (feitelijke) scheidingen die dateren van nà 1 oktober 1997.  Voor de scheidingen die dateren van voor die datum, zijn de nieuwe bepalingen slechts van toepassing:

    • op 1 oktober 1997, wanneer het recht op kinderbijslag pas na die datum wordt gevestigd;
    • op het ogenblik van elke wijziging van de ouderschapsregeling of van de gezinssituatie die aanleiding geeft tot een verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende of van bijslagtrekkende;
    • op verzoek van één van de ouders, met uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die verzoek.

    De praktische regels ter zake worden toegelicht in de ministeriële omzendbriefnr. 555 van 26 februari 1998.

    c) Tenslotte krijgt de arbeidsrechtbank vanaf 13 maart 1998 een nieuwe bevoegdheid inzake kinderbijslag: wanneer de gescheiden ouders die het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen, niet overeenkomen over de toekenning van de kinderbijslag aan de moeder, kan de vader, in het belang van het kind, aan de arbeidsrechtbank vragen om hem als bijslagtrekkende aan te duiden.

    De vader die de kinderen feitelijk bij zich opvoedt en die door toepassing van de juridische fictie de kinderbijslag niet krijgt, heeft dus de keuze tussen twee mogelijkheden:

    • bij de vrederechter verzet aantekenen tegen de betaling aan de moeder (artikel 69 §3 SWKL). In dit geval verwerft hij niet de hoedanigheid van bijslagtrekkende en ontvangt hij de kinderbijslagen die wettelijk verschuldigd zijn aan de moeder, dus rekening houdend met de groepering rond de bijslagtrekkende moeder. Dit is de snelste en goedkoopste procedure. Het volstaat dat de vader dan een kopie van de uitspraak van de vrederechter overmaakt aan de kinderbijslaginstelling;
    • aan de arbeidsrechtbank vragen om hem als bijslagtrekkende aan te duiden (nieuwe laatste zin van artikel 69 § 1 derde lid SWKL). In dit geval verwerft hij wel de hoedanigheid van bijslagtrekkende, zodat rekening kan worden gehouden met de groepering rond de bijslagtrekkende vader. De kinderbijslaginstel-ling zal als partij in de zaak worden opgeroepen.

    Het verdient aanbeveling hier te herinneren aan de bepalingen van CO 1307, deel II, van 20 juni 1997 die de kinderbijslaginstellingen toelaten om uitspraken omtrent de toekenning van de kinderbijslag, door de vrederechter en door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in het kader van (dringende) voorlopige maatregelen genomen, uit te voeren op voorwaarde dat deze instellingen op de voorgeschreven wijze op de hoogte werden gebracht van die uitspraken, m.n. ofwel na de kennisgeving ervan door de griffier ofwel na de betekening ervan door een gerechtsdeurwaarder.

    Er moet worden opgemerkt dat de beslissingen van de jeugdrechtbank die uitspraak doen over de toekenning van de gezinsbijslag, eveneens mogen worden uitgevoerd onder dezelfde voorwaarden.

    ----------
    (4) BS 30.4.1997, Ed. 3 ; zie C.O. 1307, 20 juni 1997.

     

    Artikel 71 uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    4. Niet-regularisatie in de nationale verdeling (artikel 34 Wet 1)

     

    In de nationale verdeling wordt het principe van niet-regularisatie tussen de verschillende kinderbijslaginstel-lingen, m.n. de N.M.B.S. (artikel 18bis S.W.K.L.), de vrije kinderbijslaginstellingen (artikel 19 S.W.K.L.), de bijzondere kinderbijslaginstellingen (artikel 31 S.W.K.L.) en de Rijksdienst (artikel 33 S.W.K.L.), op algemene wijze wettelijk vastgelegd in artikel 71 § 1bis S.W.K.L. Deze nieuwe regel vindt ingang vanaf 1 juli 1998.

    De regel van niet-regularisatie wordt echter beperkt tot de betalingen die te goeder trouw zijn uitgevoerd.

    De regularisatie blijft tevens verplicht in alle betrekkingen met de gehele openbare sector, de regeling voor zelfstandigen en het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag.

    Door deze wetswijziging worden de bestaande administratieve onderrichtingen ter zake overbodig en dus ingetrokken. Het betreft de niet-regularisatie in geval van :

    • voorafbetaling kraamgeld (CO 832, CO 1057 en CO 1178) ;
    • adoptie, pleegvoogdij en erkenning (MO 451, MO 451bis en MO 501) ;
    • foutieve aansluitingen werkgevers (CO 1214) ;
    • provisionele betalingen (CO 1216) ;
    • laattijdige mededeling van feitelijke elementen (CO 1265).

     

    Artikel 102 uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    5. Aanvullend recht op kinderbijslag van werkvrouwen en huispersoneel (artikel 39 Wet 1)

     

    Vóór 1 januari 1997 kon de Minister van Sociale Zaken de Rijksdienst op grond van artikel 106, vierde lid, S.W.K.L. toelaten om ten laste van zijn reservefonds kinderbijslag toe te kennen aan bepaalde categorieën van rechthebbenden die niet bedoeld zijn in de Samengeordende wetten betreffende de kinderbijslagen voor loonarbeiders. De laatste keer is dit gebeurd bij omzendbrief C.O. 1300 van 30 september 1996. Het betreft o.a. het recht van bepaalde grensarbeiders, werkvrouwen en huispersoneel, alsook de kinderbijslag voor verdwenen kinderen (zie C.O. 1299 van 19 september 1996).

    Sinds 1 januari 1997 (5) is de Rijksdienst rechtstreeks en uitdrukkelijk in een nieuw artikel 102 S.W.K.L. belast met het betalen van gezinsbijslag, ten laste van het globaal beheer, aan de categorieën van personen die vóór 1 januari 1997 gerechtigd waren op voordelen verleend ten laste van zijn reservefonds onder de voorwaarden die vóór die datum waren vastgesteld. Dit betekent dat al de bestaande categorieën van rechthebbenden, vermeld in omzendbrief C.O. 1300 van 30 september 1996, nu aanspraak kunnen maken op een wettelijk recht in plaats van elk jaar afhankelijk te zijn van de goedkeuring door de Minister.

    Bovendien kan de Koning, op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst, nieuwe behartigenswaardige categorieën van rechthebbenden aan de lijst toevoegen. De voorwaarden van toekenning van kinderbijslag aan deze nieuwe categorieën van rechthebbenden worden bepaald door de Minister van Sociale Zaken, op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst.

    a) Door de wijziging doorgevoerd bij Wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, kan de Koning vanaf 1 Juli 1998, op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst, ook bestaande categorieën van dergelijke rechthebbendend uitsluiten van het recht op kinderbij-slag, terwijl de Minister van Sociale Zaken de bestaande toekenningsvoorwaarden kan wijzigen, op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst.

    b) Tegelijk wordt met ingang van 1 juli 1998 een bestaande administratieve discussie opgelost door uitdrukkelijk te bepalen dat het recht op kinderbijslag van de werkvrouwen en het huispersoneel afhankelijk is van het ontbreken van een recht op kinderbijslag bij toepassing van andere Belgische of buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling. Met andere woorden : werkvrouwen en huispersoneel hebben slechts een aanvullend recht op kinderbijslag, vermits er voor hen geen bijdragen worden betaald.

    Zo kan de volgende hiërarchie worden vastgelegd bij samenloop van verschillende aanvullende rechten :

    • artikelen 55 en 56 sexies S.W.K.L. ;
    • artikel 51, derde lid, 5°, S.W.K.L. ;
    • artikel 56 septies S.W.K.L. ;
    • artikel 102 S.W.K.L. (inclusief werkvrouwen en huis- personeel) ;
    • gewaarborgde gezinsbijslag.

    ----------
    (5) Artikelen 2 en 3 KB 10 december 1996, Belgisch Staatsblad, 21 december 1996

     

    Artikel 41 uit Kinderbijslagwet werknemers
    Artikel 120bis uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    6. Ambtshalve verjaring bij terugvordering (artikel 41 Wet 1)

     

    Met ingang van 1 juli 1998 zal de verjaringstermijn van vijf jaar voor de terugvordering van onverschuldigd uitbetaalde kinderbijslagen, bedoeld in artikel 120bis S.W.K.L., ambtshalve moeten worden toegepast. Geen enkele kinderbijslaginstelling zal dus nog méér kunnen terugvorderen dan de bedragen die de laatste vijf jaar zijn uitbetaald (indien de verjaring niet tijdig werd gestuit). Deze bepaling voert een nieuwe bescherming van de sociaal verzekerde in die in overeenstemming is met het Handvest van de sociaal verzekerde (artikel 15, 4°, Wet 11 april 1995).

    De uitzondering in geval van bedrieglijke handelingen of valse of opzettelijke onvolledige verklaringen, nl. de dertigjarige verjaring, blijft behouden.

    Wat betreft de op 1 juli 1998 betekende én uitgevoerde terugvorderingen over een periode die vijf jaar overschrijdt, moet worden opgemerkt dat deze verder als geldig worden beschouwd en niet moeten worden herzien. Een voorbeeld. Er is ten onrechte kinderbijslag uitbetaald van 1 januari 1991 tot 31 december 1995. Op 1 oktober 1997 vordert de kinderbijslaginstelling per aangetekend schrijven alles terug, via maandelijkse afhoudingen. Op 1 juli 1998 werd op die wijze reeds een bedrag terugbetaald dat overeenkomt met de kinderbijslagen die ten onrechte werden uitbetaald in de periode van 1 januari 1991 tot 31 december 1991. Deze terugvordering blijft geldig uitgevoerd. Na 1 juli 1998 zal het echter niet meer mogelijk zijn om nog kinderbijslagen terug te vorderen die ten onrechte werden uitbetaald in de periode van 1 januari 1992 tot 30 september 1992, vermits deze terugvordering ambtshalve verjaard is. De toekomstige afhoudingen zullen automatisch slaan op de kinderbijslagen die ten onrechte werden uitbetaald na 1 oktober 1992.

     

    Artikel 31 uit Kinderbijslagwet werknemers
    Artikel 33 uit Kinderbijslagwet werknemers
    Artikel 50ter uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    7. Aansluiting van de werkgevers uit de diamantnijverheid. Opheffing van de Bijzondere verrekenkas voor gezinsvergoedingen ten bate van de arbeiders der diamantnijverheid (artikelen 47 tot 51 Wet 1)

     

    Met ingang van 1 januari 1998 wordt de Bijzondere verrekenkas voor gezinsvergoedingen ten bate van de arbeiders der diamantnijverheid (B.K.7) opgeheven en worden de aangesloten werkgevers uit de diamantnijverheid overgenomen door de R.K.W. Artikel 31, zesde lid, S.W.K.L. is daartoe opgeheven en artikel 33, tweede lid, 3°, S.W.K.L. is in die zin aangepast.

     

    Artikel 31 uit Kinderbijslagwet werknemers
    Artikel 32 uit Kinderbijslagwet werknemers
    Artikel 33 uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    8. Lijst van aangeslotenen bij de R.S.Z.P.P.O. (artikel 21 Wet 1)

     

    Het gaat om een aanpassing van artikel 32, 8°, S.W.K.L. Vermits het personeel van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad een statuut heeft dat vergelijkbaar is met dat van het Rijkspersoneel en deze Commissie een openbare instelling is in de zin van de artikelen 3, 2°, en 18, tweede lid, S.W.K.L., moet de genoemde Commissie zich niet aansluiten bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten. De Gemeenschappelijke Gemeenschapscom-missie wordt dus geschrapt in artikel 32, 8°, S.W.K.L., met terugwerkende kracht vanaf 11 augustus 1991.

     

    Artikel 56octies uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    9. Recht op kinderbijslag voor militairen die een loopbaan-onderbrekingsuitkering genieten (artikel 28 Wet 1)

     

    a) Met ingang van 1 april 1998 wordt het recht op kinderbijslag gewaarborgd aan militairen die een loopbaanonderbrekingsuitkering genieten (artikel 56octies,tweede lid, S.W.K.L.). Dit is nodig om de militairen op gelijke voet te plaatsen met de andere ambtenaren van het Rijkspersoneel.

    b) Tegelijk werd de verwijzing naar het arbeidsvolume in artikel 56 octies, tweede lid, S.W.K.L. geschrapt, vermits dit achterhaald is sinds de afschaffing van de dagbedragen in 1990 (6).

    --------
    (6) Programmawet 22 december 1989, Belgisch Staatsblad, 30 december 1989, met ingang van 1 april 1990 ; zie C.O. 1225, 26 maart 1990.

     

    Artikel 70 uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    10. Plaatsing van een kind in het kader van de jeugdbescherming (artikel 4 Wet 2)

     

    Het betreft enerzijds een aanpassing van de tekst van artikel 70, derde lid, SWKL als gevolg van de communautarisering van de jeugdbescherming.

    Anderzijds kan vanaf 13 maart 1998, naast de jeugdrechtbank ook de bevoegde overheid, aangeduid door een Gemeenschap of door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad, die de plaatsingsmaatregel heeft genomen, ambtshalve beslissen over de aanwending van het saldo, d.i. het één derde deel van de kinderbijslag. In dit laatste geval kunnen de betrokkenen, die niet akkoord gaan met de beslissing, zich bij verzoekschrift wenden tot de jeugdrechtbank om beroep aan te tekenen tegen die beslissing.

     

    Artikel 77 uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    11. Verplichting hoofdelijke bijdragen te storten (artikel 36 Wet 1)

     

    In artikel 77, derde lid, a), S.W.K.L. wordt verduidelijkt dat in geval van ziekte of ongeval de hoofdelijke bijdragen slechts verschuldigd zijn gedurende zes maanden. Dit is, vanaf 1 juli 1998, een wettelijke bevestiging van een bestaande administratieve praktijk.

     

    Artikel 101 uit Kinderbijslagwet werknemers

     

    12. Aansluiting voor eigen personeelsleden van de vrije kinderbijslaginstellingen (artikel 38 Wet 1)

     

    Een bestaande tegenstrijdigheid tussen artikel 17 S.W.K.L. enerzijds en artikel 101, eerste lid, S.W.K.L. anderzijds wordt opgeheven.

    Het principe wordt gehandhaafd dat de vrije kinderbijslaginstellingen zich zelf op de lijst van hun aangeslotenen mogen inschrijven voor de eigen personeelsleden. Indien van die mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt binnen de termijn van artikel 34 S.W.K.L., zijnde 90 dagen, dan worden de vrije kinderbijslag-instellingen van rechtswege bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers aangesloten. De nieuwe tekst treedt in werking vanaf 1 juli 1998.

     

    13. Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten (artikelen 40 en 52 Wet 1)

    De tekst van artikel 107 S.W.K.L. m.b.t. de opdrachten, de werking en de financiering van het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten (F.C.U.D.) wordt gewijzigd met ingang van 1 januari 1997.

     

    Deel 2. De louter vormelijke aanpassingen

    1. Aanpassingen aan wijzigingen in externe wetgevingen

    Een aantal aanpassingen zijn het gevolg van (vroegere) wijzigingen aan bepalingen van andere wetgevingen, nl.:

    a) de geactualiseerde verwijzing naar de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970 (artikel 23 Wet 1) ;

    b) de afschaffing van de wet van 27 november 1891 tot beteugeling van de landloperij en de bedelarij (artikelen 14 en 29 Wet 1) ;

    c) de geactualiseerde verwijzing naar de wet betreffende de verplichte verzekering voor de geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (artikel 25, 1°, Wet 1) ;

    d) de geactualiseerde verwijzing naar de graad van vermindering van de zelfredzaamheid (artikelen 25, 5°, en 26 Wet 1) ;

    e) de afschaffing van de burger- en legerdienst (artikel 32 Wet 1) ;

    2. Aanpassingen aan wijzigingen in interne bepalingen

    Een aantal aanpassingen zijn het gevolg van (vroegere) wijzigingen aan bepalingen van de kinderbijslagreglementering voor werknemers, nl.:

    a) de afschaffing van de categorie van de "jongeren-huishoud(st)ers" als rechtgevende kinderen bedoeld in artikel 62 §3 S.W.K.L. (artikelen 22 en 38, 2°, Wet 1) ;

    b) de hernummering van de paragrafen van artikel 62 S.W.K.L. (artikel 27 Wet 1) ;

    c) de invoering van artikel 56undecies S.W.K.L. (artikel 35 Wet 1) ;

    d) de uitbreiding van artikel 101 S.W.K.L. (artikel 38, 3°, Wet 1).

    Eén aanpassing, tenslotte, betreft een correctie in de Nederlandse tekst van artikel 91 §2, c), S.W.K.L. (artikel 37 Wet 1).

    Top