Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

CO 1324 van 22 september 2000 - Wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (uittreksels)

    1. Fundamentele bepalingen in verband met de vestiging van het recht op kinderbijslag

    1.1. Wijziging van artikel 60 KBW (Hoofdstuk III, Titel V van de wet)

    1.1.1. Herinnering

    Artikel 60, § 1 KBW voorziet in het algemene beginsel volgens welk, behoudens toepassing van internationale overeenkomsten, het bedrag van de kinderbijslag in de regeling voor werknemers wordt verminderd met het bedrag van de gezinsbijslag die is verschuldigd door een vreemde staat of door een internationale instelling.

    Als gevolg van het arrest van het Hof van Justitie van 7 mei 1987 (zaak 186/85, Commissie EEG v./Belgische Staat) is het algemene beginsel van de complementariteit van de Belgische bijslag niet van toepassing op de gezinsbijslag die de Europese instellingen aan hun personeelsleden betalen, met dien verstande zoals het arrest bepaalt, dat deze uitzonderingssituatie beperkt is tot de echtgenoot van de rechthebbende en tot de EEG-ambtenaar die een recht op kinderbijslag voor werknemers verkrijgt op grond van een bijberoep (cf. MO 454 van 12 november 1987).

    1.1.2. Context van de wetswijziging en nieuwe geldende beginselen

    Door het feit dat de gemeenschapsreglementering en de duidende rechtspraak die daarmee verband houdt voorrang heeft op de interne wetgeving van de lidstaten van de Europese Unie (EER), was geen wijziging van het artikel 60 KBW noodzakelijk voor de toepassing van dit besluit.

    Het standpunt volgens welk het arrest moest worden toegepast door het op de meest strikte manier te interpreteren zodat de samenwonenden en de wezen per definitie uitgesloten waren, evenals de personeelsleden van instellingen die een statuut hebben dat vergelijkbaar is met dat van de Europese Gemeenschappen, zoals Eurocontrol en de Europese scholen, is fel betwist, vooral de laatste jaren.
    Deze kwestie wordt thans geregeld door artikel 65 van de huidige wet dat artikel 60 KBW wijzigt en bepaalt dat :

    - elke vorm van complementariteit uitgesloten is in geval van cumulatie van rechten met uitkeringen van dezelfde aard krachtens statutaire regels die van toepassing zijn op ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen ;
    - de Koning de publiekrechtelijke instellingen aanwijst waarvan de statutaire regels van toepassing op hun personeel worden gelijkgesteld met de statutaire regels van de ambtenaren en personeelsleden van de Europese Gemeenschappen.

    Artikel 60 KBW bepaalt thans met zoveel woorden de uitzondering op de algemene prioriteitsregel voor elk recht op gezinsbijslag vastgesteld overeenkomstig het statuut van de Europese ambtenaar (en dus ook voor zijn wees en wanneer de rechthebbende niet is gehuwd met de Europese ambtenaar of ervan uit de echt gescheiden is). De richtlijnen in dit verband opgenomen in de MO nr. 454 van 12 november 1987 en 461 van 15 juli 1988 alsmede in de CO nr. 1220 van 20 december 1989 en in de informatienota?s nr. 1992/15 van 23 september 1992, nr. 1993/1 van 12 januari 1993 en nr. 1998/2 van 22 oktober 1998 worden derhalve opgeheven.

    Een koninklijk besluit kan bovendien een algehele rechtszekerheid verschaffen door de instellingen te benoemen (Eurocontrol en Europese scholen o.a.) waarvan het statuut wordt gelijkgesteld met dat van Europese ambtenaren zodat de cumulatie van rechten op gezinsbijslag bepaald in dit statuut en in de Belgische wetgeving op een nauwkeurige wijze wordt geregeld.

    In afwachting van het verschijnen van het bewuste koninklijk besluit verwijst men naar een brief van het Departement Contrôle van de Rijksdienst dd. 9 november 1998 (ref. D996/7) aan de fondsen waarin op grond van de instructies van het Ministerie van Sociale Zaken gegeven in een brief van 13 oktober 1998, wordt bepaald dat men niet moet overgaan tot terugvordering van ten onrechte betaalde bijslagen van de betrokken gezinnen.

    1.1.3. Datum van inwerkingtreding van de wijziging van artikel 60 KBW

    De nieuwe bepalingen gaan in op 1 september 1993, datum tot wanneer het koninklijk besluit dat nog moet uitgevaardigd worden, kan terugwerken. 1 september 1993 is de datum waarop de Rijksdienst de betaling van de gezinsbijslag aan de onderwijskrachten van de Vlaamse Gemeenschap heeft overgenomen, ogenblik waarop het probleem van de toepassing van het artikel 60 KWB op de leerkrachten van deze Gemeenschap die zijn gedetacheerd bij de Europese scholen is ontstaan.

    Gelet op deze terugwerkende kracht van de nieuwe wet is de vertrekdatum van de verjaring, bedoeld in artikel 120 KBW, vastgesteld op 31 augustus 2000, datum van de publicatie in het Belgisch Staatsblad.

    1.2. Toepassing van het begrip " feitelijk gezin " (Hoofdstuk IV van Titel V van de wet)

    1.2.1.Context van de wetswijziging

    De kinderbijslagwet bepaalde met zoveel woorden in een aantal bepalingen (artikel 42 en 51) dat een gezin in aanmerking moet worden genomen voor de vestiging van een recht op kinderbijslag wanneer dit gezin samengesteld is uit personen van verschillend geslacht.

    Hiervan uitgaande stelde men algemeen dat een gezin noodzakelijkerwijs bestond uit de samenwoning van personen van verschillend geslacht, die als man en vrouw samenwonen, zelfs wanneer de wet zulks niet vermeldde.

    De ontwikkeling van het gedachtengoed in onze samenleving heeft ervoor gezorgd dat dit enge concept onder vuur kwam te liggen.

    Sociaal verzekerden hebben beroepen ingesteld bij het Arbitragehof dat als taak heeft de naleving van de grondwetsbeginselen van gelijkheid en niet-discriminatie te garanderen. Op 21 juni 2000 heeft het Arbitragehof aldus voor recht gezegd dat artikel 42 KBW strijdig is met deze grondwettelijke beginselen doordat het aan partners van hetzelfde geslacht die een gezin vormen de groepering van de door hen opgevoede kinderen weigert.

    De wetgever heeft zich eveneens deze kwestie aangetrokken en reeds voor het verschijnen van de wet die met deze omzendbrief wordt toegelicht, zijn de artikelen 42 en 51 KBW gewijzigd zodat de wettelijke voorwaarde in verband met het feit dat de partners van verschillend geslacht moeten zijn, wordt opgeheven (wet van 14 mei 2000, BS 30 juni 2000, bijlage 2).

    Deze ontwikkelingen van de kwestie maken echter geen operationele hervorming uit van de kinderbijslagwet, hervorming die een aangepaste omschrijving inhoudt van wat een " gezin " is en gelet op een dergelijke omschrijving, de bepalingen van nieuwe regels voor de vestiging van de rechten noodzakelijk maakt.

    Dat is dan ook de strekking van de toegelichte wet.

    1.2.2.Nieuwe benadering van wat een gezin is : het begrip feitelijk gezin

    Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet wordt een feitelijk gezin gevormd wanneer :

    - personen (twee, zelfs meer dan twee) ongeacht hun geslacht
    - die geen bloed- of aanverwanten zijn tot de derde graad
    - samenwonen
    - en in gemeen overleg hun huishoudelijke problemen regelen en daarbij, eventueel zelfs maar gedeeltelijk hun respectievelijke bestaansmiddelen samenvoegen.

    Deze omschrijving biedt het voordeel dat het sexuele leven van de partners niet in aanmerking wordt genomen hetgeen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de sociaal verzekerden garandeert en de benadering van de opvattingen die mettertijd door de arbeidsrechtbanken zijn aangenomen, hetgeen een eenheid van visie garandeert tussen de fondsen en de rechtsmacht die op hun handelen moet toezien.

    1.2.3. Onderzoek van de verschillende artikelen van de kinderbijslagwet die bij de hervorming zijn betrokken.

    Om de zin van de hervorming goed te begrijpen, behoort een onderscheid te worden gemaakt tussen de bepalingen krachtens welke de vorming van een feitelijk gezin tot gevolg heeft dat nieuwe rechten tot stand komen en die krachtens welke de vorming van een feitelijk gezin tot gevolg heeft dat rechten komen te vervallen.

    1.2.3.1. Ontstaan van rechten op gezinsbijslag wegens de vorming van een feitelijk gezin

    Artikel 42 KBW (artikel 67 van de wet)

    Krachtens het nieuwe artikel 42 KBW genieten de bijslagtrekkenden die een feitelijk gezin vormen, de groepering van de kinderen die ze opvoeden op dezelfde wijze als gehuwden en bloed- en aanverwanten tot de derde graad, echter op voorwaarde dat ze verklaren een dergelijk gezin te vormen.

    De noodzaak van een dergelijke verklaring komt voort uit het feit dat een loutere samenwoning van personen - die noch getrouwd zijn noch bloed- of aanverwant zijn tot de derde graad - niet volstaat om het bestaan van een feitelijk gezin vast te stellen : om de kinderen te mogen groeperen moeten deze bijslagtrekkenden hun kinderbijslagfonds melden dat ze samen hun huishoudelijke problemen regelen en dat ze hun bestaansmiddelen, zelfs ten dele, samenbrengen.

    Krachtens de nieuwe wettekst moeten overigens de drie categorieën van bijslagtrekkenden die door de wet omschreven worden (gehuwd paar, bloed- of aanverwanten tot de derde graad, partners in een feitelijk gezin) zoals in het verleden dezelfde woonplaats hebben.

    De nieuwe wet heeft nochtans een versoepeling van deze algemene voorwaarde bepaald : de daadwerkelijke samenwoning van de bijslagtrekkenden behorende tot de drie categorieën van de wet volstaat om de groepering mogelijk te maken wanneer deze samenwoning, die niet opgenomen is in het RNP, bevestigd wordt door andere officiële bronnen.

    Bij wijze van voorbeeld kan men getuigschriften van gemeenten vermelden waarin wordt gesteld dat personen zich op een bepaalde dag hebben laten domiciliëren, terwijl dat dit nog niet in het RNP is opgenomen.

    Getuigschriften die door de politiediensten worden opgesteld waarin zij hebben vastgesteld dat er samenwoning is, vormen eveneens officiële stukken die in aanmerking moeten worden genomen.

    Verklaringen van getuigen zijn echter geen officiële documenten als vereist door artikel 42 KBW zelfs na wettiging van de handtekeningen van de getuigen.

    Opmerking

    De groepering van kinderen die worden grootgebracht door niet gehuwde bijslagtrekkenden die geen bloed- of aanverwanten zijn als voorzien door de wet, is dus verworven :

    - wanneer deze personen dezelfde woonplaats hebben (RNP) of officiële stukken voorleggen ten bewijze van een samenwoning ;
    - en deze personen hebben verklaard een feitelijk gezin te vormen.

    Wanneer de fondsen vermoeden dat er misbruik in het spel is, bv. tengevolge van informatie afkomstig van andere sectoren van de sociale zekerheid, beschikken ze over de mogelijkheid een controle aan huis uit te voeren om te bewijzen :

    - ofwel dat de personen die verklaard hebben een feitelijk gezin te vormen, daadwerkelijk niet samenwonen ;
    - ofwel dat ondanks het daadwerkelijk samenwonen van deze personen er niet echt samen wordt beslist ten aanzien van de huishoudelijke problemen, hetgeen zou moeten blijken uit het samenbrengen van hun respectievelijke bestaansmiddelen. Personen die aldus eenzelfde infrastructuur zouden gebruiken zonder daarbij hun bestaansmiddelen samen te brengen, zouden het voordeel bepaald in het nieuwe artikel 42 KBW niet kunnen eisen.

    Artikel 51 KBW (artikel 68 van de wet)

    Alle gevallen van verkrijging van het recht op kinderbijslag gegrond op het bestaan van een gezinsvorming van een rechthebbende worden aangepast, zodat voortaan het vormen van een feitelijk gezin door deze rechthebbbende in aanmerking wordt genomen, anders gezegd, zonder enige verwijzing naar het geslacht van de partners.

    De erkenning door een fonds van het bestaan van een feitelijk gezin dat aanleiding geeft tot het verkrijgen van het recht, onderstelt :

    - een verklaring van gezinsvorming door de rechthebbende en zijn partner,
    - verklaring gegrond op een samenwoning die moet bewezen worden door het RNP of bij gebrek daaraan door officiële documenten.

    Zoals in het bestek van artikel 42 KBW geeft de nieuwe wet de fondsen de mogelijkheid om te bewijzen dat de rechthebbende in werkelijkheid geen feitelijk gezin vormt, om aldus het verkrijgen van het recht op kinderbijslag af te wijzen.

    De fondsen kunnnen bijgevolg aantonen :

    - dat de personen die hebben verklaard een feitelijk gezin te vormen niet daadwerkelijk samenwonen ;
    - dat ondanks een daadwerkelijk samenwonen van deze personen, ze niet echt samen beslissen over de huishoudelijke problemen, hetgeen tot uiting zou moeten komen door het samenvoegen van hun respectievelijke bestaansmiddelen.

    Artikel 64 KBW (artikel 73 van de wet)

    Het nieuw artikel 64, § 2, B, 1° KBW bepaalt dat de rechthebbende die een feitelijk gezin vormt met de bijslagtrekkende van het 1/3de van de bijslag verschuldigd ten behoeve van het geplaatste kind - bijslagtrekkende die naar wordt aangenomen niet zelf de hoedanigheid van rechthebbende heeft - de voorrang behoudt voor het verkrijgen van het recht ten opzichte van de rechthebbenden die zich buiten het betrokken gezin bevinden.

    De hiervoren voorgestelde regels voor de toepassing van de artikelen 42 en 51 KBW blijven uiteraard geldig binnen dit bestek.

    Opmerkingen tot slot

    - Wegens de raadgevende taak van de kinderbijslagfondsen worden ze gevraagd om uit eigen beweging bij de sociaal verzekerden die dezelfde woning delen op te treden zodanig dat eventuele verklaringen inzake de vorming van een feitelijk gezin kunnen gebeuren.
    - De verklaringn van vorming van een feitelijk gezin moeten steeds door beide partners zijn onderschreven om de nodige waarborgen te verzekeren. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat de toekenning van nieuwe rechten als gevolg van de vorming van een feitelijk gezin op een bepaald ogenblik, later kan uitlopen op een beperking van de rechten op bijslag.

    Dit zou bv. het geval zijn voor partners die het voordeel van de groepering van hun kinderen hebben opgeëist alvorens een recht op wezenbijslag ontstaat wegens het overlijden van een vader of moeder buiten het feitelijk gezin.

    1.2.3.2. Beperkingen van de rechten op gezinsbijslag wegens de vorming van een feitelijk gezin

    Alle gevallen in de kinderbijslagwet die bepalen dat een gezinsvorming tot gevolg heeft dat de bijslag wordt verminderd tot de basisschaal of dat bepaalde rechten op gezinsbijslag komen te vervallen, worden aangepast door de nieuwe wet (artikelen 69, 70, 71, 72 en 74).

    De gevallen waarin de betaling van de kinderbijslag tegen de basisschaal wordt bepaald als gevolg van de vorming van een feitelijk gezin, zijn aldus vastgelegd in :

    - Artikel 56bis KBW : wezenbijslag (algemeen geval) :
    - Artikel 56quinquies, § 2 KBW : wezenbijslag als gevolg van het overlijden van een gehandicapte rechthebbende.

    De gevallen in de kinderbijslagwet waarin rechten op bepaalde gezinsbijslagen komen te vervallen als gevolg van de vorming van een feitelijk gezin, zijn aldus vastgelegd in:

    - Artikel 56quater KBW : recht op gezinsbijslag verkregen uit hoofde van iemand met een overlevingspensioen ;
    - Artikel 56quinquies, § 3 KBW : recht op gezinsbijslag verkregen uit hoofde van de overlevende echtgenoot van een gehandicapte ;
    - Artikel 56sexies KBW : recht op gezinsbijslag verkregen uit hoofde van de overlevende echtgenoot van de studerende rechthebbende ;
    - Artikel 73quater KBW : recht op de adoptiepremie

    In deze gevallen blijven de in het verleden ingevoerde systemen behouden, behalve dan dat het begrip feitelijk gezin het begrip gezin bestande uit personen van verschillend geslacht vervangt. Aldus :

    - doet een gemeenschappelijke woonplaats vermoeden dat er daadwerkelijk samenwoning bestaat ;
    - doet de samenwoning (al dan niet opgenomen in het RNP) van personen die geen bloed- of aanverwanten zijn tot de derde graad vermoeden dat deze personen een feitelijk gezin vormen ;
    - wanneer deze personen het wettelijk vermoeden niet kunnen weerleggen wordt, al naargelang van het geval, bijslag tegen de gewone schaal betaald of gaat het recht op kinderbijslag teniet.

    Gelet op het vermoeden dat door de wet ten gunste van de fondsen is ingesteld volgens welk een samenwoning gelijkstaat met een gezinsvorming, komt het er voor de fondsen zoals in het verleden op aan het feit van de samenwoning vast te stellen. De wijze waarop de samenwoning kan bewezen worden blijft onveranderd : gemeenschappelijke brievenbus, bel aan de voordeur met de namen van de betrokken personen, huishoudelijke facturen (telefoon, kijk-en luistergeld, kabeldistributie, huur, water, gas, enz.) die soms aan de ene en soms aan de andere partner zijn gericht enz.

    1.2.3.3. Datum van inwerkingtreding

    Dit hoofdstuk van de programmawet is op 1 september 2000 in werking getreden.

    Opmerkingen

    A. De artikelen 42 en 51KBW zijn voor de inwerkingtreding van de toegelichte wet gewijzigd door de wet van 14 mei 2000 (bijlage 2) die op zijn beurt op 10 juli 2000 in werking is getreden.

    Deze wet van 14 mei 2000 heeft zich in feite beperkt tot het schrappen van de woorden "van verschilldend geslacht" en "van het andere geslacht" die respectievelijk in deze artikelen 42 en 51 voorkwamen.

    In de praktijk worden de fondsen verzocht om met ingang van 10 juli 2000 de gehele regelgeving van punt 1.2.3.1 hiervoren toe te passen voor de invoering van deze beide bepalingen.

    B. Het koninklijk besluit van 12 april 1984 dat de hoedanigheid van rechthebbenden met personen ten laste omschrijft, bepaalt nog steeds dat het gezin gevormd door de rechthebbende en de bijslagtrekkende noodzakelijkerwijs bestaat uit personen van verschillend geslacht.

    In de praktijk worden de fondsen verzocht om vanaf 1 september 2000 de regelgeving van punt 1.2.3.2. hiervoren toe te passen wanneer ze moeten nagaan of de rechthebbende of de bijslagtrekkende een gezin vormt.

    De toegelichte wet bepaalt in zijn artikel 75 immers dat de wijziging die moet aangebracht worden aan het koninklijk besluit van 12 april 1984 zodat het begrip feitelijk gezin erin wordt opgenomen, zal terugwerken tot de datum van inwerkingtreding van de betrokken bepalingen van de wet zelf, zijnde tot 1 september 2000.

    1.3. Trimestrialisering van de toekenning van de toeslagen bedoeld in de artikelen 42bis en 50 ter KBW (Hoofdstuk VI van Titel V van de wet)

    1.3.1. Context van de wetswijziging

    Om de toekenning van de sociale toeslagen bedoeld in de artikelen 42bis en 50ter KBW zodat de toekenning van deze toeslagen hoofdzakelijk wordt afgestemd op de toekenning van de basisschaal.

    1.3.2. Datum van inwerkingtreding

    De hiervoren toegelichte nieuwe bepalingen worden van kracht op 1 oktober 2000.

    1.3.3. Draagwijdte van de nieuwe bepalingen

    1.3.3.1. Categorieën van rechthebbenden die door de nieuwe wet worden beoogd

    Alle rechthebbenden die de toeslagen 42bis en 50ter KBW ontvangen zijn betrokken bij de nieuwe regeling van de toekenning per kwartaal, met name :

    - de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen na het volbrengen van een wachttijd van zes maanden (toeslag 42bis KBW) wanneer ze de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste bezitten ;
    werknemers in arbeidsongeschiktheid na het volbrengen van een wachttijd van zes maanden (toeslag 50ter KBW) wanneer ze de hoedanigheid van rechhebbende met personen ten laste bezitten ;
    de genieters van een rustpensioen wanneer ze de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste bezitten (toeslag 42bis KBW of toeslag 50ter KBW wanneer de pensionering aansluit op een invaliditeitsperiode) ;
    - de genieters van een overlevingspensioen, bedoeld in artikel 56quater KBW, wanneer de overleden echtgenoot zelf sociale toeslagen ontving op het ogenblik van het overlijden (toeslag 42bis of 50ter KBW) :
    - de in artikel 56quinquies KBW bedoelde volwassen gehandicapten die een vervangingstegemoetkoming of integratietegemoetkoming ontvangen (toeslag 50ter KBW).

    1.3.3.2. Draagwijdte in de tijd van het verkrijgen van het recht op de toeslag, het behoud van dit recht en het verlies ervan
    1.3.3.2.1. Langdurige werklozen, invaliden en personen met rustpensioen

    Bij het verkrijgen van het recht op de toeslag omdat aan alle wettelijke en bestuursrechtelijke voorwaarden is voldaan, anders gezegd hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste (voor allen) en het gehele volbrengen van de wettelijke wachttijd (werklozen en invaliden) in de loop van een maand wordt de toeslag betaald vanaf de eerste dag van de volgende maand, voor het overige deel van het kwartaal en voor het volgende kwartaal.

    Wanneer echter aan alle gemelde wettelijke en bestuursrechtelijke voorwaarden is voldaan vanaf de eerste dag van een gegeven maand wordt de toeslag betaald vanaf diezelfde maand, voor het overige deel van het kwartaal en voor het volgende kwartaal.

    Het recht op de toeslag zal vervolgens per kwartaal worden behouden telkens wanneer aan de wettelijke en bestuursrechtelijke voorwaarden is voldaan op een willekeurig ogenblik van de tweede maand van het vorige kwartaal (de maanden februari, mei, augustus en november), zoals voor de basisschaal. Wat meer in het bijzonder betreft het voldoen aan de bestuursrechtelijke voorwaarden tot vaststelling van de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste moet er op gewezen worden dat het volstaat dat deze hoedanigheid op een gegeven ogenblik wordt verkregen in de referentiemaand om de toekenning van de toeslagen tijdens het volgend kwartaal mogelijk te maken.

    Voorbeeld

    Een langdurige werkloze woont alleen met het rechtgevend kind en verkrijgt het recht op de toeslag 42bis KBW.
    Op 15 februari vormt hij een feitelijk gezin met iemand die een winstgevende activiteit uitoefent die een maandinkomen oplevert waarvan het bedrag de toegelaten wettelijke grens te boven gaat.
    De toeslag 42bis KBW wordt voor het tweede kwartaal verkregen. Tijdens de periode van 1 tot 14 februari bezit de rechthebbende immers de hoedanigheid " met personen ten laste ".

    Het verlies van het recht op de toeslag beantwoordt aan de regel geldend inzake het verlies van het recht op basisschaal : als niet wordt voldaan aan de voorwaarden inzake het verkrijgen van het recht gedurende een hele referentiemaand wort de betaling van de toeslag gestaakt op het einde van het kwartaal waarin die referentiemaand valt.

    1.3.3.2.2. Personen met een overlevingspensioen en volwassen gehandicapte rechthebbenden

    De rechten op de toeslagen verkregen door deze rechthebbenden komen niet zonder meer in het gedrang ten gevolge van een werkhervatting (in tegenstelling tot werklozen) of als gevolg van een verlies van de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste (anders dan voor werklozen, personen met rustpensioen en invaliden) aangezien voor hen deze hoedanigheid niet is vereist.

    De houders van rechten verkregen krachtens de artikelen 56quater en 56quinquies KBW moeten immers geen wachttijd volbrengen alvorens de toeslag wordt toegekend (in tegenstelling tot werklozen en invaliden).

    De gevolgen van de toekenning van de toeslagen per kwartaal zal dus maar een weerslag hebben wanneer de hoedanigheid van rechthebbende voor de betrokkenen eenvoudigweg verloren gaat.

    Ingeval van verlies van de hoedanigheid van rechthebbende neemt zowel het recht op de gewone schaal als het recht op de toeslag een einde met een "getrimestrialiseerde" uitwerking als gevolg van de toepassing van het voorgelegde ontwerp.

    1.3.3.2.3. Opmerkingen

    - De trimestrialisering van de toekenning van de toeslagen gebeurt uit hoofde van een prioritaire rechthebbende

    Wanneer zich een wijziging van de prioritaire rechthebbende voordoet waardoor de toekenning van een toeslag in het gedrang komt, wordt de toekenning van deze toeslag beperkt tot het kwartaal waarin zich deze wijziging voordoet.

    Voorbeeld

    Het kind dat bij zijn gepensioneerde grootvader verbleef, een rechthebbende die het recht op de toeslag van 42bis KBW verkreeg, gaat op 16 mei 2001 in het gezin van zijn ouders wonen, beiden werkende loontrekkenden.
    De toeslag is verschuldigd tot 30 juni 2001 en de vader wordt bij voorrang rechthebbende op 1 juli 2001 (artikel 64 KBW).

    Men notere hier in ditzelfde voorbeeld, dat als het kind in het gezin van zijn moeder, bestaansminimumtrekker, ging wonen, het recht ten laste zou blijven van de werknemersregeling, basisschaal en toeslag, tot 30 september 2001 aangezien er een overgang van de ene regeling naar een andere en geen toepassing van artikel 64 KBW zou zijn.

    - De referentiemaanden voor de toekenning van de basisschaal en voor de toekenning van de toeslag kunnen verschillen

    Hoewel in hoofdzaak de toekenningsmechanismen in de tijd van de basisschaal en de toeslagen eengemaakt zijn, zal er niet noodzakelijkerwijs overeenkomst zijn met de referentiemaand voor de toekenning van deze onderscheiden uitkeringen.

    Voorbeeld

    Een werkloze bereikt de zevende uitkeringsmaand op 4 november 2000. Op deze datum is aan alle toekenningsvoorwaarden voor de toeslag 42bis KBW voldaan.

    De kinderbijslag tegen de basisschaal is verschuldigd op grond van de referentiemaand augustus voor het vierde kwartaal 2000 (voortzetting van het recht).
    Voor de toekenning van de toeslag treedt op 4 november een nieuw recht op, hetgeen inhoudt dat de toeslag vanaf 1 december 2000 tot 31 maart 2001 wordt betaald.

    - De toekenning van de basisschaal bepaalt de toekenning van de toeslag

    In geen geval mag de toekenning van een toeslag worden overwogen zonder een recht op de basischaal.

    Vanuit dit standpunt moet de toekenning van een toeslag worden nagegaan als aanvullend toebehoren bij de toekenning van de basisschaal.

    Voorbeeld

    Op 14 oktober 2000 voldoet een werkloze aan alle voorwaarden voor de toekenning van de toeslag 42bis KBW : nieuw recht voor de toekenning van de toeslag (toeslag voor november, december 2000 en het eerste kwartaal 2001).

    Deze persoon verliest de hoedanigheid van rechthebbende op 1 november 2000 als gevolg van een sanctie.

    De kinderbijslag, basisschaal en toeslag zijn verschuldigd tot 31 december 2000.

    - Overgang van het maandelijks recht op de toeslag naar het kwartaalrecht

    Op 1 oktober 2000 is de nieuwe wet van toepassing. Bijgevolg moet worden aangegeven welk overgangsrecht van toepassing zal zijn bij de overgang van het maandrecht naar het kwartaalrecht.

    A. Voortzetting van het recht : toeslag verschuldigd voor september 2000 onder de oude wetgeving en voldoen aan de vereiste voorwaarden tot verkrijging van het recht op de toeslag op enig ogenblik in de maand augustus 2000.

    Om te kunnen stellen dat het recht wordt voorgezet voor het vierde kwartaal 2000 moet de toeslag noodzakelijkerwijs verschuldigd zijn voor de maand september 2000 op grond van de oude wetgeving.

    Deze eerste voorwaarde, hoewel nodig, is echter niet voldoende : bovendien moet op enig ogenblik van de maand augustus 2000 voldaan zijn aan alle voorwaarden op grond waarvan de toeslag kan toegekend worden.

    Voorbeelden

    Een toeslag was verschuldigd voor de maanden augustus en september 2000.
    De toeslag is verworven voor het vierde kwartaal 2000 als voortzetting van het recht op grond van de situatie van de referentiemaand augustus.

    Een toeslag was verschuldigd voor september 2000 omdat aan alle voorwaarden was voldaan in de loop van de maand augustus 2000.
    De maand augustus vormt de referentiemaand op grond waarvan de toeslag voor het vierde kwartaal 2000 kan toegekend worden.

    B. Nieuw recht : in de andere gevallen

    In de gevallen waarin aan de beide voorwaarden omschreven in punt A niet tegelijk is voldaan, behoort te worden nagegaan of een nieuw recht op toeslagen kan worden gevestigd.

    Naargelang aan alle voorwaarden tot verkrijging van het recht op de toeslag is voldaan op 1 oktober 2000 of pas in de loop van de maand oktober 2000, wordt het recht verkregen voor het vierde kwartaal 2000 en het eerste kwartaal 2001 of voor de maanden november en december 2000 alsmede voor het eerste kwartaal 2001.

    Voorbeelden

    De toeslag is verschuldigd voor de maand september 2000 aangezien aan alle toekenningsvoorwaarden is voldaan op 1 september, dus niet in de loop van de maand augustus 2000. Aan die voorwaarden is ononderbroken voldaan na de maand september.
    Op 1 oktober 2000 wordt een nieuw recht op de toeslag verkregen : deze toeslag is verschuldigd voor het vierde kwartaal 2000 en het eerste kwartaal 2001.

    Het recht op de toeslag is ontstaan en verdwenen in de loop van de maand september 2000. Voor deze maand september is bijgevolg geen toeslag verschuldigd (cf. MO 489 van 10 september 1990).
    Het recht op de toeslag ontstaat weer op 2 oktober 2000.
    Een nieuw recht op de toeslag ontstaat in de loop van de maand oktober 2000 : de toeslag is verschuldigd voor november 2000 en december 2000 alsmede voor het eerste kwartaal 2001.

    Aan alle voorwaarden ter verkrijging van het recht op de toeslag is voldaan in de loop van de maand september 2000. Deze voorwaarden blijven vervuld na deze maand.
    Een nieuw recht op de toeslag wordt verkregen : betaling van de toeslag van oktober 2000 tot maart 2001.

    In dit voorbeeld moet worden opgemerkt dat het recht op de toeslag in verband met de maand oktober 2000 tweevoudig van oorsprong is, zijnde de oude wetgeving op grond van de situatie van de maand september 2000 en de nieuwe wet die steunt op de referentiemaand oktober 2000.

    1.3.3.3. Grondslagen van de hiervoren omschreven nieuwe beginselen

    Ten aanzien van de sociale toeslagen beoogt artikel 48 KBW (artikel 84 van de wet) nog enkel de ingang van de toekenning van de toeslag in geval van een nieuw recht.

    Zoals hiervoren gezegd, gaat deze toekenning in vanaf de maand waarin aan de wettelijke en bestuursrechtelijke voorwaarden is voldaan, wanneer die alle aanwezig zijn de eerste dag van de betrokken maand.

    De toekenning gaat daarentegen pas de maand in volgend op die in de loop waarvan aan alle voorwaarden is voldaan.

    Artikel 54 KBW (artikel 85 van de wet) wordt derwijze gewijzigd dat de geldende regels voor de toekenning van de basisschaal, in de situaties van een nieuw recht en behoud van het recht worden verruimd tot de toekenning van de sociale toeslagen.

    2. Opsmuk van teksten en wijzigingen zonder invloed voor het verkrijgen en het behoud van de rechten

    - In de artikelen 15, al. 2 en 102, § 2 KBW wordt de verwijzing naar de werkzaamheden van de " werkvrouw " geschrapt (artikel 58 van de Wet). Op die wijze maakt de wet geen onderscheid meer volgens het geslacht van de personen werkzaam in het kader van een arbeidsovereenkomst voor het huispersoneel. Dit is een louter vormelijke wijziging die de bevoegdheid van de Rijksdienst ten aanzien van deze werknemers geenszins wijzigt, evenmin als de kenmerken van de door hen verkrgen rechten, wegens het ontbreken van verzekerings-plicht ten aanzien van de hen betreffende algemene regeling van de sociale zekerheid.
    - In artikel 42bis KBW wordt een nieuw lid ingelast dat met zoveel woorden aan de Koning de bevoegdheid geeft om de regels vast te stellen ter bepaling van de berekening van een werkhervatting van 6 maanden door een uitkeringsgerechtigd volledig werkloze (artikel 56 van de wet). Bij een eventuele wijziging van het koninklijk besluit van 1 maart 2000 (cf. CO 1323 van 18 mei 2000), zou de Koning aldus voortaan handelen op grond van een uitdrukkelijke delegatie van de wetgever en niet meer op grond van zijn algemene bevoegdheid tot uitvoering van de wetten.

    3. Structurele maatregelen

    1. De Universitaire Instelling Antwerpen, het Universitair Centrum Limburg, de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen worden als gemachtigd erkend tot de betaling van de gezinsbijslag aan hun personeelsleden voor wie ze niet gehouden zijn tot de betaling van RSZ-bijdragen voor de kinderbijslagsector (artikelen 59 en 60 van de wet).

    2. De RSZPPO is bevoegd voor de betaling van gezinsbijslag, verschuldigd krachtens de toegelichte wet (artikelen 53, 55 en 57 van de wet) ten gunste van de burgemeesters en schepenen die geen sociale dekking genieten uit hoofde van een activiteit als loontrekkende of zelfstandige uitgeoefend buiten hun gemeentelijk mandaat.

    Top