Kruimelpad
25 april 1997 - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 71, §1bis, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (BS 17.5.1997)
Tekst
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° "gecoördineerde wetten" : de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
2° "kinderbijslaginstellingen" : de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, de op grond van de gecoördineerde wetten erkende of opgerichte kinderbijslagfondsen, de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten en de instellingen van openbaar nut die zelf kinderbijslag moeten uitkeren aan hun personeel op grond van een wet, een besluit of, bij gebrek aan een wet of besluit, hun statuten;
3° "referentiemaand" : de maand vanaf wanneer het recht gevestigd is overeenkomstig artikel 54, § 1, van de gecoördineerde wetten of de maand op grond waarvan het recht gevestigd blijft overeenkomstig artikel 54, § 2 van dezelfde wetten;
4° "situatie die een recht doet ontstaan" : elke situatie die de hoedanigheid van rechthebbende bedoeld in §§ 1 en 2 van artikel 51 van de gecoördineerde wetten verleent;
5° "activiteit" : elke situatie die een recht doet ontstaan als de rechthebbende gebonden is door een arbeidsovereenkomst of onderworpen is aan een statuut dat hem bindt aan een werkgever bedoeld in artikel 3 van de gecoördineerde wetten;
6° "geneutraliseerde situatie" :
a) een activiteit van een rechthebbende die niet langer duurt dan het aantal opeenvolgende kalenderdagen waarvoor de werkloze niet verplicht is een nieuwe aanvraag om werkloosheidsuitkeringen in te dienen als gevolg van een onderbreking in het genot van deze uitkeringen, krachtens artikel 91 van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende de toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering;
c) een activiteit van een rechthebbende bedoeld in artikelen 53, § 1, 6°, 56, § 1, lid 1, en § 2, lid 1, 56quater, 56octies, 56novies, 1°, 56decies of 57 van de gecoördineerde wetten;
d) een activiteit van een rechthebbende ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst bedoeld in hoofdstuk II van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers;
e) elke activiteit begonnen door een rechthebbende terwijl hij nog gebonden is door een vorige arbeidsovereenkomst of nog onderworpen is aan een statuut dat hem bindt aan een in artikel 3 van de gecoördineerde wetten bedoelde werkgever;
7° "feit" : elke feitelijke situatie of juridische handeling die aanleiding geeft tot de vestiging van een nieuw recht;
8° "daadwerkelijke rechthebbende" : rechthebbende uit wiens hoofde de gezinsbijslag is verschuldigd bij gemis van enig ander samenlopend recht dan wel ingevolge artikel 64 van de samengeordende wetten;
9° "nieuw recht" : een recht op gezinsuitkeringen op grond van artikel 54, § 1, van de gecoördineerde wetten, dat voldoet aan de volgende voorwaarden :
a) tenzij artikelen 56bis of 56quater van toepassing zijn, verkregen worden door een persoon die de hoedanigheid van daadwerkelijke rechthebbende verkrijgt en die hoedanigheid voor het feit niet had, voor geen enkel rechtgevend kind, of gevestigd worden ingevolge het verlies van de hoedanigheid van rechthebbende door een persoon in de vorige referentiemaand;
b) gevestigd worden op grond van artikelen 56bis of 56quater van de gecoördineerde wetten ingevolge het overlijden van een persoon die op dat tijdstip geen voorrangsgerechtigd rechthebbende is op grond van artikel 64 van dezelfde wetten;
10° "voortgezet recht" : het recht op gezinsuitkeringen verkregen in alle andere omstandigheden dan die bedoeld in 9° hiervoor;
11° " de federale politie en de korpsen van de lokale politie " : de politiediensten, zoals bepaald in de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus.
Art. 2. Bij de vestiging van een nieuw recht worden de gezinsuitkeringen, betaald :
1° door de kinderbijslaginstelling van de werkgever op de dag waarop het feit zich voordoet of, als er dan geen werkgever is, de laatste werkgever van de persoon die in een situatie is die een recht doet ontstaan;
2° door de kinderbijslaginstelling van de werkgever bij wie de recentste activiteit begonnen is als verschillende tegelijkertijd uitgeoefende activiteiten ertoe leiden dat op grond van het 1° meer dan een kinderbijslaginstelling bevoegd is;
3° door de RKW :
a) als de in 2° hiervoor bedoelde tegelijkertijd uitgeoefende activiteiten op dezelfde dag zijn begonnen en meer dan een kinderbijslagfonds bevoegd is;
b) in elke situatie waarvoor de bevoegdheid niet bepaald kan worden omdat de laatste beroepsbezigheid van de rechthebbende niet bedoeld is in artikel 51, §§ 1 en 2, van de gecoördineerde wetten;
c) als de activiteit die de bevoegdheid bepaalt, stopgezet is vóór 1 april 1990.
Art. 3. In geval van een voortgezet recht blijft, onverminderd de artikelen 3bis en 6, een kinderbijslaginstelling die bevoegd is voor een kwartaal ook bevoegd voor het volgende kwartaal.
Als een rechthebbende echter op de eerste dag van de referentiemaand in dienst is bij een nieuwe werkgever en die activiteit geen geneutraliseerde situatie vormt, worden de gezinsuitkeringen voor het volgende kwartaal betaald door de kinderbijslaginstelling van de nieuwe werkgever.
Art. 3bis. Ingeval van een voortgezet recht geopend door een rechthebbende, personeelslid van de federale politie of van de korpsen van de lokale politie, die overgaat naar de korpsen van de lokale politie, respectievelijk naar de federale politie, is de kinderbijslaginstelling van de nieuwe werkgever bevoegd :
1° onverminderd 2°, de eerste dag van het volgende kwartaal, wanneer deze rechthebbende in de loop van het kwartaal overgaat;
2° de eerste dag van het kwartaal, wanneer deze rechthebbende op de eerste dag van dit kwartaal overgaat.
Art. 4. Als er voor een en dezelfde rechthebbende twee referentiemaanden zijn die ertoe kunnen leiden dat meer dan een kinderbijslagfonds bevoegd is voor een kwartaal of een deel ervan, is de instelling van de eerste referentiemaand bevoegd.
Art. 5. Als zich in de loop van een kwartaal een verandering van rechthebbende voordoet voor een wees op grond van de artikelen 56bis of 56quinquies, § 2, van de gecoördineerde wetten, wordt de kinderbijslag betaald op grond van de situatie die een recht doet ontstaan van de overleden ouder die voldoet aan de voorwaarde van de artikelen 56bis, § 1, of 56quinquies, § 2, van dezelfde wetten. Als dat niet mogelijk is, wordt de bijslag betaald op grond van de situatie die een recht doet ontstaan van de overlevende ouder die aan die voorwaarde voldoet en, indien dat ook niet mogelijk is, op grond van de situatie die een recht doet ontstaan van een andere rechthebbende bedoeld in artikel 51, §§ 3 en 4 van de gecoördineerde wetten, bepaald volgens de voorrangsorde vastgesteld overeenkomstig artikel 64, § 2, van dezelfde wetten, die aan deze voorwaarde voldoet.
Art. 6. Wanneer bij een voortgezet recht, de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers bevoegd wordt op grond van artikel 101, derde, vierde en vijfde lid, van de gecoördineerde wetten en de aanvang van deze bevoegdheid niet kan bepaald worden op grond van artikel 64, § 3, van de gecoördineerde wetten of op grond van artikel 3 van dit besluit, gaat ze in de eerste dag van het kwartaal volgend op dat waarin de gebeurtenis die aanleiding gaf tot overgang van de bevoegdheid naar de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, plaatsvond.
Art. 7. Tenzij artikel 64 van de gecoördineerde wetten van toepassing is en onverminderd de artikelen 5 en 6, blijven de bevoegdheden bepaald voor de inwerkingtreding van dit besluit behouden tot er sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 3, lid 2.
Art. 8. De kinderbijslag wordt betaald door de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers in alle situaties waarvoor de bevoegdheid niet kan worden bepaald op grond van dit besluit.
Art. 9. Het koninklijk besluit van 12 maart 1990 tot uitvoering van artikel 71, § 1bis, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders wordt opgeheven.
Art. 10. Dit besluit treedt in werking de eerste dag van het tweede kwartaal na dat waarin het in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd is.
Art. 11. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.