Kruimelpad
30 december 1975 - Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt (BS 6.2.1976, err. BS 10.2.1976)
Tekst
Opgeheven bij KB van 10.8.2005 (BS 19.8.2005).
Bij wijze van overgangsmaatregelen:
1° blijft artikel 4 van voornoemd besluit van 30 december 1975 van toepassing:
a) voor het kind dat uitsluitend lessen volgt in het hoger onderwijs waarvan de modaliteiten niet uitgedrukt worden in studiepunten;
b) voor het kind dat ingeschreven is voor een of meer vormingen in het hoger onderwijs waarvan de modaliteiten uitgedrukt worden in studiepunten, die in totaal echter geen 27 beslaan, en daarnaast ook lessen volgt in het hoger onderwijs waarvan de modaliteiten niet uitgedrukt worden in studiepunten. In dergelijk geval worden de studiepunten, indien nodig, omgezet in lesuren;
2° blijft van toepassing tot 30.9.2005, art. 12 van hetzelfde besluit voor het kind dat geen vorming van hoger onderwijs meer volgt na de zomervakantie die volgt op het academiejaar 2004-2005
--------------------
Artikel 1. De kinderbijslag bepaald in artikel 62, § 3, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, wordt verleend ten behoeve van het kind dat in één of verscheidene onderwijsinrichtingen onderwijs volgt, of dat in één of verscheidene vormingscentra leergangen van de voortdurende vorming van de middenstand volgt, in het stadium van de op leiding tot ondernemingshoofd. (1)
De lessen moeten gegeven worden gedurende ten minste vijftien uren per week, verdeeld over ten minste zes halve dagen met ten minste een les van vijfenveertig minuten per halve dag. (2)
Art. 1bis. De in artikel 1 bedoelde kinderbijslag wordt eveneens verleend ten behoeve van het niet meer leerplichtige kind dat hetzij een vorm van deeltijds secundair onderwijs volgt, zoals ingericht onder de voorwaarden voorgeschreven door de gemeenschappen, hetzij, onverminderd de toepassing van art. 62, § 2, van de voormelde samengeordende wetten, een erkende vorming volgt bedoeld bij artikel 2 van de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht.
De kinderen bedoeld in het eerste lid zijn gerechtigd op kinderbijslag indien hun brutoloon of hun sociale uitkering niet meer bedraagt dan 394,15 EUR bruto per maand. Dit bedrag wordt gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen. Het evolueert conform de bepalingen van artikel 76bis, §§ 1 en 3 van de voornoemde samengeordende wetten. (3) (4)
Art. 2. Worden met lesuren gelijkgesteld:
1° de uren die onder het toezicht van leraren in de onderwijsinrichting aan praktische oefeningen moeten worden besteed;
2° tot ten hoogste vier uren per week, de studie-uren die onder toezicht in de onderwijsinrichting moeten doorgebracht worden.
Art. 3. Worden aangezien als aan de bij artikel 1 gestelde voorwaarden te voldoen:
1° het onderwijs dat regelmatig door de studenten aan een koninklijk muziek conservatorium wordt gevolgd, indien het gaat om een der volgende vakken: harmonie, contrapunt, fuga, compositie, orkestdirectie, instrument, kamermuziek, zang, lyrische kunst, koorzang en koordirectie, harmonie- en fanfaredirectie, voordracht- en toneelspeelkunst, pedagogie;
2° het onderwijs in een instelling voor buitengewoon onderwijs;
3° het buiten het Rijk gevolgd onderwijs waarvan het programma door de buitenlandse overheid is erkend of met een door deze overheid erkend programma overeenstemt.
Art. 4. De kinderbijslag bepaald bij artikel 62, § 3 van de voornoemde samengeordende wetten wordt eveneens verleend ten behoeve van het kind : (5)
1° dat regelmatig ingeschreven is in een in of buiten het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs en er cursussen volgt die overeenstemmen met een volledig studieprogramma en leerplan;
2° dat regelmatig ingeschreven is in een in of buiten het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs en dat, met de toelating van de academische overheid of de schooloverheid zichzelf een programma heeft samengesteld dat ten minste 13 lesuren per week omvat.
3° dat, terwijl het regelmatig ingeschreven is in een in het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs, voltijds onderwijs volgt in een andere Lidstaat van de Europese Economische Ruimte of in een andere Staat die deelneemt aan een communautair actieprogramma op onderwijsgebied. Dit voltijds onderwijs moet integraal deel uitmaken van het studieprogramma van deze in het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs en een volledige erkenning van deze inrichting krijgen. (6)
Art. 5. Worden voor de toepassing van artikel 4 als hoger onderwijs aangezien:
1° het Belgisch universitair onderwijs en het Belgisch hoger onderwijs dat alsdusdanig bij de wet is erkend;
2° het Belgisch niet-universitair hoger onderwijs dat als dusdanig wordt aangezien bij toepassing van de reglementering betreffende de inrichting van dit onderwijs;
3° het buitenlands universitair onderwijs en het buitenlands hoger onderwijs waarvan het programma door de buitenlandse overheid is erkend of met een door deze overheid erkend programma overeenstemt;
4° de cursussen gegeven tot vorming van bedienaars van een door het Rijk erkende eredienst;
5° de wetenschappelijke leergangen voorbereidend tot de Koninklijke Militaire School of tot de studiën van ingenieur.
Art. 6. De lessen moeten gegeven worden vóór 19 uur,
met uitzondering van die bedoeld bij artikel 3, 2° en 4 van dit besluit. (7)
Art. 7. De lessen moeten regelmatig gevolgd worden.
Doet geen afbreuk aan geregeld volgen van de lessen, de afwezigheid wegens:
1° de ziekte van het kind;
2° een ernstige of besmettelijke ziekte in het gezin;
3° een uitzonderlijke gebeurtenis in het gezin;
4° een beletsel voortvloeiend uit toevallige verkeersmoeilijkheden;
5° het verlenen van zorgen aan de bijslagtrekkende of aan het gezinshoofd; in dit geval moet de aanwezigheid van het kind in het gezin onontbeerlijk zijn en worden in de loop van eenzelfde schooljaar ten hoogste honderdtwintig halve dagen afwezigheid in aanmerking genomen;
6° een staking van leden van het onderwijzend personeel;
7° een andere reden dan deze vermeld onder 1° tot 6°, zo die afwezigheid door de directie van de onderwijsinrichting als gerechtvaardigd wordt aangezien.
Bij ongerechtvaardigde afwezigheid is de kinderbijslag niet verschuldigd vanaf de dag waarop de eerste ongerechtvaardigde afwezigheid voorkomt tot en met de dag van de laatste ongerechtvaardigde afwezigheid.
Art. 8. De stages worden met lesuren gelijkgesteld indien het volbrengen ervan een voorwaarde is tot het verkrijgen van een wettelijk gereglementeerd diploma, getuigschrift of brevet.
De kinderbijslag wordt niet toegekend voor elke kalendermaand van het school- of academiejaar in de loop waarvan stages worden verricht, indien de brutolonen toegekend voor deze stages of de sociale uitkeringen die eruit voortvloeien meer dan 394,15 EUR per maand bedragen. Dit bedrag wordt gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen. Het evolueert conform de bepalingen van artikel 76bis, §§ 1 en 3 van de voornoemde samengeordende wetten.
Voor de toepassing van het tweede lid is het genot van vakantiegeld betaald bij toepassing van de wetgeving betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers en vakantiegeld betaald bij toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in een paritair orgaan, geen beletsel voor de toekenning van kinderbijslag tijdens de maanden in de loop waarvan dit vakantiegeld wordt uitbetaald. (8)
Art. 9. De kinderbijslag blijft behouden tijdens de kerstvakantie (wintervakantie) en de paasvakantie (lentevakantie) zo het kind de lessen geregeld heeft gevolgd sedert het begin van de kalendermaand welke de maand vooraf gaat in de loop waarvan de vakantie begint; de kinderbijslag wordt eveneens behouden gedurende de zomervakantie indien het kind de lessen geregeld heeft gevolgd sedert het einde van de paasvakantie (lentevakantie).
Moet als zomervakantie worden beschouwd, de periode die valt tussen het einde van het schooljaar of academiejaar in de onderwijsinrichting die het kind vóór de vakantie heeft bezocht, en het begin van het schooljaar of academiejaar in de onderwijsinrichting waar het kind het volgend jaar schoolgaat. Die periode mag evenwel honderdtwintig kalenderdagen niet overschrijden.
Art. 9bis. (opgeheven) (9)
Art. 10. Indien het kind niet werkelijk opnieuw naar school gaat wordt de kinderbijslag verleend gedurende de zomervakantie toegekend door de onderwijsinrichting die door het kind werd verlaten ; deze vakantie wordt geacht een einde te nemen op uiterlijk 30 september in het hoger onderwijs en op 31 augustus in het ander onderwijs. (10)
Art. 10bis. §1. Het kind dat de lessen onderbreekt die het regelmatig in het buitenland heeft gevolgd gedurende de hele periode vanaf het einde van de vakantie in het buitenland tot en met juni, blijft rechtgevend op kinderbijslag gedurende de vakantieperiode op voorwaarde dat het de lessen hervat in België of in een andere Lid-Staat van de Europese Economische Ruimte op de dag dat deze lessen werkelijk aanvangen en ten laatste op 1 november van hetzelfde kalenderjaar.
Als vakantieperiode in de zin van het eerste lid dient te worden beschouwd de periode die onmmiddellijk volgt op de onderbreking van de lessen in het buitenland. Deze periode vangt ten vroegste aan op 1 juli en eindigt ten laatste op 31 oktober van hetzelfde kalenderjaar.
§2. Het kind dat de lessen onderbreekt die regelmatig in België of in een andere Lid-Staat van de Europese Economische Ruimte heeft gevolgd gedurende de hele periode vanaf 1 november tot het begin van de vakantie in het buitenland, blijft rechtgevend op kinderbijslag gedurende de vakantieperiode in het buitenland op voorwaarde dat het de lessen hervat in het buitenland op de dag dat deze lessen werkelijk aanvangen.
Als vakantieperiode in het buitenland in de zin van het eerste lid dient te worden beschouwd de periode die overeenstemt met de bewezen werkelijke vakantie in het buitenland. Deze periode mag evenwel honderdtwintig kalenderdagen niet overschrijden. (11)
Art. 11. De artikelen 9, 10 en 10bis zijn niet toepasselijk als een winstgevende activiteit of het genot van een sociale uitkering bij toepassing van een Belgische of een buitenlandse regeling betreffende ziekte, invaliditeit, werkloosheid, beroepsloopbaanonderbreking, arbeidsongevallen of beroepsziekten de toekenning van de kinderbijslag heeft belet over de gehele kalendermaand die de maand voorafgaat in de loop waarvan de vakantie begint. (12)
Art. 12. Een winstgevende activiteit van het kind staat het verlenen van kinderbijslag niet in de weg: (13)
1° wanneer zij uitgeoefend wordt gedurende de maand juli; (14)
2° wanneer zij uitgeoefend wordt in het kader van een arbeidsovereenkomst voor studenten, bedoeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten; (15)
3° wanneer zij in een kalendermaand gedurende minder dan tachtig uren wordt uitgeoefend; (15)
4° wanneer zij wordt uitgeoefend in de vakanties bedoeld in de artikelen 9 en 10bis. Onverminderd 1°, wordt, wanneer een winstgevende activiteit wordt uitgeoefend, voor of na deze vakanties, gedurende de kalendermaand waarin zij aanvangen of eindigen, de kinderbijslag voor deze maand verleend indien de voorwaarden bedoeld onder 2° of 3° vervuld zijn. (16)
Het ontvangen van een sociale uitkering op grond van een Belgische of buitenlandse regeling voor ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen of beroepsziekten, staat het verlenen van kinderbijslag niet in de weg als de uitkering voortvloeit uit een overeenkomstig het eerste lid toegelaten winstgevende activiteit. (17)
Het ontvangen van een sociale uitkering op grond van een Belgische of buitenlandse regeling voor werkloosheid en van een uitkering wegens beroepsloopbaanonderbreking, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, staat het verlenen van kinderbijslag in de weg. (18)
Art. 12bis. (opgeheven) (19)
Art. 13. Het koninklijk besluit van 15 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt, wordt opgeheven.
Art. 14. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1976.
(...)
--------------
(1) Aldus gewijzigd door het K.B. van 29.10.1997, art. 1 (B.S. 23.12.1997), van kracht vanaf 30.4.1996.
(2) Aldus gewijzigd door het K.B. van 19.2.1988, art. 1 (B.S. 10.3.1988), van kracht vanaf 1.4.1988.
(3) Gewijzigd door het K.B. van 26.10.1988, art. 1 (B.S. 17.11.1988), dat uitwerking had vanaf 1.9.1988 en ophield van kracht te zijn op 31.8.1989, door het K.B. van 24.1.1990, art. 1 (B.S. 16.2.1990), dat uitwerking had vanaf 1.9.1989 en ophield van kracht te zijn op 31.8.1990, door het K.B. van 11.6.1991, art. 1 (B.S. 13.7.1991), dat uitwerking had vanaf 1.9.1990, (ERR. B.S. 2.4.1992), door het K.B. van 15.3.1995, art. 1 (B.S. 9.6.1995), van kracht vanaf 1.4.1995 en het K.B. van 6.4.1995, art. 1 (B.S. 26.7.1995), met uitwerking vanaf 1.9.1990, door het K.B. van 11.12.2001, art. 44 (B.S. 22.12.2001), met uitwerking vanaf 1.1.2002; door het KB van 29.2.2004, art. 1 (BS 18.5.2004), met uitwerking vanaf 18.5.2004.
(4) Het bedrag van 300 frank werd vervangen door het overeenkomstige bedrag in euro. Verwijzingen naar nationale munteenheden in rechtsinstrumenten die op het einde van de overgangsperiode naar de eur nog bestaan, dienen namelijk te worden gelezen als verwijzingen naar de euro-eenheid, door de omrekeningskoersen toe te passen. (art. 14 Verordening EG nr. 974/98 van de Raad over de invoering van de euro).
(5) Gewijzigd door het K.B. van 29.10.1997, art. 2, 1° (B.S. 23.12.1997) dat uitwerking had vanaf 30 april 1996.
(6) Gewijzigd door het K.B. van 7.3.2001, art. 1 (B.S. 29.3.2001), dat uitwerking heeft met ingang van 1.9.1997.
(7) Zoals aangevuld door het K.B. van 29 oktober 1997, art. 3 (B.S. 23.12.1997), van kracht vanaf 1 september 1997.
(8) Zoals gewijzigd door het K.B. van 21.8.1978, art. 1 (B.S. 25.10.1978), van kracht vanaf 1.1.1976, gewijzigd door het K.B. van 7.3.2001, art. 2 (B.S. 29.3.2001), van kracht vanaf 1.4.2001 - Voor de periode van de datum van inwerkingtreding van art. 2 tot 31.12.2001, gelden in de plaats van de bedragen '394,15 EUR' en '7,44 EUR', respectievelijk de bedragen '15.900 BEF' en '300 BEF'; gewijzigd door het K.B. van 29.2.2004, art. 2 (B.S. 18.5.2004), van kracht vanaf 18.5.2004.
(9) Opgeheven bij K.B. van 24.6.87, art. 4 (B.S. 10.7.1987), van kracht vanaf 1.4.1987.
(10) Het tweede, derde, vierde en vijfde lid van art. 10 werd opgeheven door het K.B. van 5.12.1983, art. 3 (B.S. 16.12.1983), van kracht vanaf 1.7.1983.
(11) Zoals ingevoegd door het K.B. van 29.10.1997, art. 4 (B.S. 23.12.1997), dat uitwerking had vanaf 1.7.1996.
(12) Zoals ingevoegd door het K.B. van 29.10.1997, art. 5 (B.S. 23.2.1997), dat uitwerking had vanaf 1.7.1996; gewijzigd door het K.B. van 9.7.2002, art. 6 (B.S. 20.7.2002), dat in werking is getreden op 1.8.2002.
(13) Zoals gewijzigd door het K.B. van 29.10.1997, art. 6, 1° (B.S. 23.12.1997), dat uitwerking had vanaf 30.4.1996; en het K.B. van 9.7.2002, art. 7 (B.S. 20.7.2002), dat in werking is getreden op 1.8.2002.
(14) Zoals ingevoegd door het K.B. van 9.7.2002, art. 7 (B.S. 20.7.2002), dat in werking is getreden op 1.8.2002.
(15) Zoals gewijzigd door het K.B. van 23.4.1979, art. 14 (B.S. 16.5.1979) in werking is getreden op 26.5.1979; gewijzigd door het K.B. van 9.7.2002, art. 7 (B.S. 20.7.2002), dat in werking is getreden op 1.8.2002.
(16) Zoals vervangen door het K.B. van 29.10.1997, art. 6, 2° (B.S. 23.12.1997), dat uitwerking heeft met ingang van 1.9.1997, behalve in de mate dat het verwijst naar artikel 10bis, in welk geval het uitwerking heeft vanaf 1.7.1996; gewijzigd door het K.B. van 9.7.2002, art. 7 (B.S. 20.7.2002), dat in werking is getreden op 1.8.2002.
(17) Zoals gewijzigd door het K.B. van 9.7.2002, art. 7 (B.S. 20.7.2002), dat in werking is getreden op 1.8.2002.
(18) Aldus aangevuld door het K.B. van 25.6.1986, art. 1 (B.S.17.7.1986), van kracht vanaf 15.2.1985 en gewijzigd bij het K.B. van 26.6.1987, art. 1 (B.S. 8.7.1987), van kracht vanaf 1.7.1987; gewijzigd door het K.B. van 9.7.2002, art. 7 (B.S. 20.7.2002), dat in werking is getreden op 1.8.2002.
(19) Opgeheven door het K.B. van 12.8.1985, art. 2 (B.S. 21.8.1985), van kracht vanaf 1.9.1984.