Kruimelpad
Informatienota 1986/13: - Art. 69 G.W. - Opponeerbaarheid, tegen de instelling voor uitbetaling van de kinderbijslag, van rechterlijke beslissingen inzake het recht van bewaring zonder aanwijzing van de bijslagtrekkende of, van beslissingen die, los van het recht van bewaring, de bijslagtrekkende uitdrukkelijk aanwijzen.
Tekst
Binnen het raam van een geding tot echtscheiding of tot scheiding vertrouwt de rechter doorgaans de bewaring over de kinderen toe aan een van de ouders. Het gebeurt ook dat hij bepaalt aan wie de kinderbijslag moet worden uitbetaald.
De vraag is of de instellingen voor uitbetaling van kinderbijslag verplicht zijn de kinderbijslag uit te keren overeenkomstig de beslissing van de rechter, ongeacht of zij het recht van bewaring dan wel de aanwijzing van de bijslagtrekkende beoogt.
1. Hoederecht, zonder aanwijzing van de bijslagtrekkende
Wanneer de beslissing van de rechter over het hoederecht ingevolgd wordt, dan stelt de aanwijzing van de bijslagtrekkende geen probleem.
De persoon die het hoederecht heeft gekregen brengt in dat geval werkelijk de kinderen groot en zal dus de bijslagtrekkende zijn bij toepassing van art. 69 G.W.
Wanneer de beslissing inzake het hoederecht van de kinderen daarentegen niet wordt uitgevoerd, dan zijn wij van oordeel (overeenkomstig de vroegere administratieve rechtspraak) dat de algemene regels van art. 69 G.W. toegepast moeten worden. Dat houdt in dat de kinderbijslag zal betaald worden aan de persoon die werkelijk de kinderen grootbrengt, want het gaat er hier om dat rekening wordt gehouden met de feitelijke situatie zoals ze zich voordoet (Cf. in dat verband Arbeidshof van Gent, 6de kamer, 24 maart 1980 en MO 386 van 10 april 1981).
2. De beslissing wijst de bijslagtrekkende aan.
Het gebeurt dat de rechter, los van het hoederecht, uitdrukkelijk de persoon aanwijst aan wie de kinderbijslag moet worden toegekend.
Over het algemeen betreft het een beschikking (wanneer de rechter uitspraak doet in kortgeding) getroffen op grond van art. 1280 van het Gerechtelijk Wetboek. Bovendien houdt de rechter meestal rekening met het bedrag van de kinderbijslag bij de berekening van het voor de kinderen verschuldigde onderhoudsgeld.
We vermelden ook dat de rechtbank van eerste aanleg kan beslissen over rechts vorderingen betreffende de kinderbijslag, voor zover het geen betwistingen betreft in verband met de rechten en plichten die voortvloeien uit de wetten en reglementen terzake (art. 568 en art. 581 van het Gerechtelijk Wetboek).
Wanneer de aldus aangewezen bijslagtrekkende werkelijk de kinderen grootbrengt, dan stelt de toepassing van art. 69, G.W. geen probleem.
Wanneer daarentegen de als bijslagtrekkende aangewezen persoon de kinderen niet grootbrengt, dan dient de beslissing van de rechter in acht te worden genomen voor zover ze bij (gerechts-)deurwaardersexploot aan de instelling die de kinderbijslag betaalt, werd betekend.
Wanneer die betekening is gebeurd (op verzoek van de meest gerede partij), dan moet de bevoegde instelling bijgevolg de kinderbijslag betalen aan de in de beslissing genoemde bijslagtrekkende (art. 1280 van het Gerechtelijk Wetboek en art. 301 van het Burgerlijk Wetboek)
In dat geval moet de beslissing van de rechter dus worden uitgevoerd, zonder rekening te houden met de vraag of de aangewezen bijslagtrekkende al dan niet het hoederecht heeft verkregen en of hij of zij de kinderen al dan niet werkelijk grootbrengt, en wel zolang de beslissing niet teniet werd gedaan.
Bron: Juridische Studien. Ref.: E6110/Aff. et Attrib. (Vertaling)