Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

Informatienota 1989/1 : - Toepassing van art. 1410 van het Gerechtelijk Wetboek. - Debetten ingevolge fouten van het Fonds.

    Er is vastgesteld dat, wanneer ten onrechte uitkeringen zijn gedaan, bepaalde kinderbijslagfondsen hun schuldenaars vragen in te stemmen met de versnelde vereffening van hun schuld door inhoudingen op later verschuldigde uitkeringen, inhoudingen die hoger zijn dan de uitdrukkelijk in art. 1410 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde 10%.

    De vraag kan worden gesteld of een dergelijke handelwijze niet in strijd is met zowel art. 1410, §2 van het Gerechtelijk Wetboek (onvatbaarheid voor beslag en onoverdraagbaarheid van de gezinsuitkeringen) als art. 1410, §4 van het Gerechtelijk Wetboek (teruginning van ten onrechte betaalde uitkeringen door inhoudingen ten belope van 10% op later verschuldigde uitkeringen).

    Bepaalde fondsen gaan er bovendien van uit dat ze automatisch de instemming van de schuldenaar hebben verkregen met die wijze van teruginning, zo het antwoord van laatstgenoemde uitblijft.

    Antwoord van de Directie Juridische Studiën dd. 6 januari 1989, kenmerk : E8425

    (uittreksel)

    Art. 1410, §2 van het Gerechtelijk Wetboek voert de grondregel in van de onvatbaarheid voor beslag van de erin opgesomde sociale uitkeringen. Dank zij die uitkeringen kunnen de trekkers ervan namelijk het hoofd bieden aan belangrijke en dringende uitgaven. Die uitkeringen moeten dus eerst voor het dekken van die uitgaven worden gebruikt en worden niet meegeteld bij de vaststelling van het netto bedrag dat overdraagbaar is en vatbaar voor beslag.

    Op grond van art. 1410, §4 van het Gerechtelijk Wetboek mogen de instellingen die de betrokken sociale uitkeringen betalen evenwel ambtshalve ten hoogste 10% inhouden op alle later aan hun schuldenaar betaalde uitkeringen, wanneer hem geen frauduleuze praktijken, nalatigheid of verzuim kunnen worden aangerekend (zo dat wel het geval is kan inhouding worden gedaan ten belope van 100%).

    Deze mogelijkheid maakt dat de als schuldeiser optredende instellingen die sociale uitkeringen verstrekken, kunnen afzien van een rechtspleging ter verkrijging van een uitvoerbare titel om over te kunnen gaan tot de gedwongen uitvoering voor de terug-inning van het bedrag van hun schuldvordering, natuurlijk voor zover de schuldvordering niet wordt betwist en dus eisbaar is (dat is de betekenis van het door de wet van 12 mei 1971 in art. 1410, §4 van het Gerechtelijk Wetboek ingevoegde begrip ambtshalve).

    Maar deze afwijking van de grondregel van de onvatbaarheid voor beslag en van de regel dat een uitvoerbaar titel vereist is alvorens kan worden teruggevorderd, is op haar beurt aan beperkingen gebonden (inhoudingen ten belope van maximum 10%) en kan niet in extensieve zin worden uitgelegd.

    0nder voorbehoud van wat in art. 1410, §4 van het Gerechtelijk Wetboek is bepaald, mag de grondregel van de onvatbaarheid voor beslag van de sociale uitkeringen namelijk niet worden omzeild of teniet gedaan door inroeping van de wettelijke schuldvergelijking geregeld door art. 1290 en volgende van het Burgerlijk Wetboek (schuldvergelijking tussen de schuld van de debiteur en zijn schuldvordering t.a.v. het kinderbijslagfonds).

    Art. 1293 van het Burgerlijk Wetboek sluit namelijk deze vorm van wederzijds tenietgaan van verplichtingen uit wanneer een van de schulden (en dus omgekeerd ook een van de schuldvorderingen) zijn oorsprong vindt in middelen tot levensonderhoud die onvatbaar zijn verklaard voor beslag. Nu dient het begrip middelen tot levensonderhoud niet in de strikte zin te worden uitgelegd. Daarmee worden alle schuldvorderingen bedoeld waaraan de wet het karakter verleent van onvatbaarheid voor beslag en dus met name de schuldvorderingen inzake kinderbijslag (in die zin, P. VAN OMMESLAGHE, Cours du droit des obligations, V.III, U.L.B. 1973-1974, p. 638).

    Tot besluit zijn wij van oordeel dat, afgezien van de beperkte inhouding bepaald in art. 1410, §4 van het Gerechtelijk Wetboek, door Procureur-Generaal X "compensatie-inhouding" genoemd (B.T.S.S.1976 p. 976), elke overeenkomst strekkende tot schuldvergelijking op dit gebied als onwettig moet worden beschouwd omdat daardoor de grondregel van de onvatbaarheid voor beslag van de middelen tot levensonderhoud virtueel teniet wordt gedaan.

    Zoals U zijn wij dus van mening dat de instellingen die sociale-zekerheidsuitkeringen betalen, zo zij terugbetaling willen verkrijgen van hogere bedragen, enkel aan de debiteur kunnen voorstellen vrijwillig een storting te doen ter aanvulling van de inhouding.

    Zo dat wordt geweigerd kan het kinderbijslagfonds wel de debiteur voor de rechtbank dagvaarden ter verkrijging van een uitvoerbare titel, zodat eventueel gedwongen uitvoering mogelijk is t.a.v. de voor beslag vatbare goederen, met dien verstande dat de rechter geheel vrij kan oordelen over de eventuele vaststelling van een regeling voor de terugbetaling en in bepaalde gevallen zelfs, zo hij dat opportuun acht, de inhouding kan terugbrengen tot minder dan 10% van de later verschuldigde kinderbijslag."

    Top