Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

Informatienota 1991/16: - Toepassing van art. 56octies, 3e lid G.W. - Werknemer die van een onderbrekingsuitkering geniet en nadien een zelfstandige activiteit in hoofdberoep begint uit te oefenen. Situatie voor 1 april 1990.

    Luidens vermeld artikel kan een werknemer die zijn beroepsloopbaan onderbroken heeft geen aanspraak maken op de bij art. 40 G.W. bepaalde bedragen, indien hij recht heeft op kinderbijslag in de kinderbijslagregeling voor zelfstandingen. In de veronderstelling dat betrokkene in hoofdzaak onderworpen is in de regeling voor zelfstandingen heeft hij recht op kinderbijslag in die regeling (vgl M.O. nr. 466).

    Evenwel wordt in toepassing van het K.B. nr. 38 dd. 27 juli 1967 betreffende het sociaal statuut der zelfstandigen de bijdrage als zelfstandige verplichtend gesteld vanaf de eerste dag van het kwartaal gedurende dewelke de zelfstandige activiteit een aanvang nam.

    De vraag is op welke wijze het recht op kinderbijslag in het stelsel van de werknemers, bij toepassing van art. 56octies G.W. moet worden vastgesteld wanneer:

    1. een werknemer in de loop van een maand zijn volledige loopbaanonderbreking beëindigt teneinde zelfstandige te worden in hoofdberoep.
    2. een werknemer met volledige loopbaanonderbreking zijn zelfstandige activiteit als bijberoep uitoefent, doch nadien zelfstandige in hoofdberoep wordt omdat de loopbaanonderbrekingsuitkering wordt stopgezet.
    3. een werknemer in de loop van hetzelfde trimester eerst rechthebbende is bij toepassing van art. 56octies G.W. (geniet m.a.w. een loopbaanonderbrekingsuitkering) om vervolgens, maar niet aansluitend, zelfstandige te worden in hoofdberoep.

    Dit alles betreft de situatie zoals ze zich voordeed voor 1 april 1990.

    Antwoord van de directie "Juridische Studiën" dd. 10 januari 1991. Ref.: E115/Contr. (uittreksel)

    In uw nota wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende situaties:

    1. een werknemer beëindigt in de loop van een maand zijn volledige loopbaanonderbreking teneinde zelfstandige te worden in hoofdberoep.
    2. een werknemer met volledige loopbaanonderbreking oefent een zelfstandige activiteit uit als bijberoep. Nadien wordt de loopbaanonderbrekingsuitkering stopgezet en de werknemer wordt zelfstandige in hoofdberoep.
    3. een werknemer wordt in de loop van hetzelfde trimester eerst rechthebbende bij toepassing van art. 56octies G.W. (geniet m.a.w. dus een loopbaanonderbrekingsuitkering) om vervolgens zelfstandige te worden in hoofdberoep.

    Hierbij wordt stilzwijgend verondersteld dat de loopbaanonderbreking stopgezet wordt. Krachtens de MO nr. 466 dient in de tweede situatie (waar het oorspronkelijk bijberoep als zelfstandige een hoofdberoep wordt) tot een regularisatie overgegaan te worden tussen beide stelsels.

    Thans vraagt U ons of een dergelijke regularisatie ook dient te gebeuren in de eerste, en derde situatie. Wij menen dat deze eerste en derde situatie niet wezenlijk verschillen van de tweede.

    In alle gevallen wordt de rechthebbende uiteindelijk zelfstandige in hoofdberoep na de beëindiging van de loopbaanonderbrekingsuitkering.

    De volgorde der gebeurtenissen speelt hierbij geen rol. De doorslaggevende factor voor het verlies van het recht in de werknemersregeling (en dus het verwerven van het recht in de regeling der zelfstandigen) is immers het in hoofdzaak onderworpen zijn aan de regeling der zelfstandigen.

    Zodra een rechthebbende een zelfstandige activiteit in hoofdberoep uitoefent moet hij beschouwd worden, als rechthebbende in de regeling der zelfstandigen vanaf de eerste dag van het lopende kwartaal. Vanaf dat ogenblik verliest de rechthebbende het recht op kinderbijslag de werknemersregeling (toepassing art. 56octies G.W.) en zal er een terugvordering dienen te gebeuren in de zin van de MO 466.

    Top