Geef een zoekwoord in, en selecteer indien gewenst een filter.
Indien je zoekterm bestaat uit meerdere woorden, zet je deze tussen aanhalingstekens (“). Op meerdere termen tegelijk zoeken, kan door het gebruik van een komma.

MO 579 van 5 maart 2003 - Programmawet (I) van 24 december 2002 (uittreksel)

    (...)

    I. Hervorming van de verhoogde kinderbijslag voor het kind met een aandoening (Hoofdstuk 3 van titel II van de programmawet van 24 december 2002, B.S. van 31 décember 2002)

    Het stelsel van de kinderbijslag voor het kind met een handicap wordt door de wijziging van de artikelen 47, 56septies en 63 SW grondig hervormd. Voorlopig worden enkel de kinderen die geboren zijn na 1 januari 1996 beoogd. De Koning kan naderhand de toepassing van het nieuwe stelsel uitbreiden tot andere leeftijdscategorieën, op het ogenblik dat daartoe voldoende budgettaire ruimte is. Het nieuwe stelsel wordt telkens opgenomen in § 2 van de gewijzigde artikelen, terwijl het oude stelsel vervat is in § 1.

    Het oude stelsel, dat van toepassing blijft op de kinderen die geboren zijn uiterlijk op 1 januari 1996, is gestoeld op het bestaan van een handicap, die uitgedrukt wordt in een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid die ten minste 66 pct. moet bedragen.

    Dit stelsel brengt mede dat sommige kinderen met een eerder matige handicap, ondanks de ernstige gevolgen ervan voor hun familiale omgeving, niet rechtgevend zijn op kinderbijslag. Daarenboven brengt de goede verzorging door de ouders soms met zich mee dat de ongeschiktheid daalt tot onder de drempel van 66 % ongeschiktheid, wat als gevolg heeft dat het kind niet meer rechtgevend is op de bijkomende bijslag of zelfs de gewone kinderbijslag (kinderen van meer dan 18 jaar die niet meer studeren).

    In het nieuwe stelsel, dat toepasselijk zal zijn op de kinderen geboren na 1 januari 1996, worden de gevolgen van de aandoening van het kind gemeten. Hierbij gaat het niet alleen over de gevolgen voor het kind, doch ook om de gevolgen voor zijn familiale omgeving.

    De gevolgen voor het kind betreffen enerzijds zijn lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid (pijler 1) en anderzijds zijn graad van activiteit en participatie (pijler 2). De lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid uit het oude stelsel wordt dus behouden, doch de minimum- voorwaarde van 66 pct. wordt weggelaten. Waar de graad van zelfredzaamheid van het kind in het oude stelsel slechts een criterium is op basis waarvan de hoegrootheid van de bijkomende bijslag bepaald wordt, zal de graad van activiteit en participatie van het kind voortaan een volwaardige rol vervullen als één van de drie pijlers waarop de gevolgen van de aandoening berusten.

    De belangrijkste innovatie van het nieuwe stelsel is dat voortaan rekening gehouden wordt met de gevolgen van de aandoening voor de familiale omgeving van het kind (pijler 3), bvb. op het vlak van de opvolging van de behandeling thuis of de geboden hulp aan het kind.

    Het koninklijk besluit van 3 mei 1991 zal vermoedelijk vervangen worden door een nieuw koninklijk besluit, waarin de uitvoeringsbepalingen voor de twee stelsels (oude en nieuwe) aan bod zullen komen. Wat het nieuwe stelsel betreft zullen de drie pijlers, waarop de gevolgen van de aandoening berusten, nader bepaald worden en zal er bepaald worden welke minimumscore het kind moet hebben op het vlak van de gevolgen van de aandoening. Tevens zal voor elk van de zes bijslagen bepaald in artikel 47, § 2, SW bepaald worden welke scores daar moeten tegenover staan. Tegelijk zal de evaluatietaak van de geneesheer van de Bestuursdirectie van de uitkeringen aan personen met een handicap bij de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid geherdefinieerd worden.

    De datum van inwerkingtreding van de gewijzigde bepalingen van de samengeordende wetten zal bij koninklijk besluit bepaald worden vermoedelijk op 1.4.2003. Tegelijk zal bepaald worden onder welke voorwaarden en voor welke periode het kind dat geboren is na 1 januari 1996 toch de kinderbijslag genet bij toepassing van het oude stelsel in plaats van het nieuwe stelsel, in het raam van de verworven rechten.

    (...)

    Artikel 33 uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    1. Artikel 33, tweede lid, 4°, c), S.W. (Aansluiting van rechtswege bij de R.K.W. van de werkgevers van kunstenaars / artikel 175 van de programmawet).

    Ter informatie weze vermeld dat overeenkomstig dit artikel alle werkgevers van personen onderworpen aan de socialezekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hen geleverde artistieke prestaties en/of de door hen geproduceerde artistieke werken van rechtswege worden aangesloten bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, wat deze personen betreft. De verplichte aansluiting bij de R.K.W. laat toe het beheer van deze dossiers te centraliseren bij één kinderbijslaginstelling.

    Deze nieuwe bepaling treedt in werking op 1 juli 2003.

    (...)

    Artikel 40 uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    2. Artikel 40, tweede lid, SW (afschaffing van het hoger bedrag aan kinderbijslag ten behoeve van kinderen geplaatst in opvanggezinnen / artikel 89 van de programmawet)

    Artikel 40, tweede lid, SW, dat een hoger bedrag aan kinderbijslag vaststelde ten behoeve van kinderen geplaatst in opvanggezinnen, wordt opgeheven.

    Tot op heden werd aan opvanggezinnen waarin een kind was geplaatst ten laste of door bemiddeling van een openbare overheid (artikel 51, § 3, 7° SW), een hoger bedrag aan kinderbijslag betaald. Daar de bedragen van de gewone kinderbijslag voor kinderen geplaatst in onthaalgezinnen destijds (1984-1986) zijn gespaard gebleven van de tijdelijke maatregel van de "indexsprongen", ontvingen deze kinderen als gewone kinderbijslag bedragen die iets hoger lagen dan deze voor andere rechtgevende kinderen.

    Dit hoger bedrag aan kinderbijslag wordt nu afgeschaft. Bijgevolg zullen voortaan dezelfde bedragen worden betaald voor alle kinderen die een recht hebben op gewone kinderbijslag. Deze vermindering van het bedrag van de kinderbijslag zal vermoedelijk ten belope van hetzelfde bedrag gecompenseerd worden door de Gemeenschappen die de plaatsing financieren.

    De wijziging treedt in werking op 1 januari 2003, zijnde de eerste dag van de maand na die waarin de wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    (...)

    Artikel 42 uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II.Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    3. Artikel 42, §1, eerste lid, SW (groepering van de rechtgevende kinderen / artikel 90 van de programmawet)

    Voor het bepalen van de rang wordt voortaan ook rekening gehouden met kinderen die kinderbijslag ontvangen uit andere landen op grond van inte rnationale overeenkomsten.

    Tot op heden werd namelijk enkel rekening gehouden met kinderen die rechtgevend waren in de Belgische kinderbijslagregelingen (stelsels voor werknemers, zelfstandigen, ambtenaren en het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag). Het Arbitragehof achtte deze beperking op het vlak van de groepering niet verantwoord, gelet op de algemene filosofie van de wet die erin bestaat dat het bedrag van de kinderbijslag hoger wordt naarmate het gezin meer kinderen telt.

    Het gewijzigde artikel treedt retroactief in werking met ingang van 1 juli 2001,namelijk de eerste dag van de maand waarin het Arbitragehof zijn arrest heeft geveld.

    De op 31 december 2002 afgesloten dossiers, dus ook de dossiers die werden afgesloten na 1 juli 2001, worden niet systematisch herzien. Zij dienen enkel te worden herzien op vraag van de sociaal verzekerden of ambtshalve indien de kinderbijslaginstellingen opnieuw moeten tussenkomen in deze dossiers. De actieve dossiers dienen door de kinderbijslaginstellingen ambtshalve te worden herzien, en indien nodig met terugwerkende kracht tot 1 juli 2001.

    Voor de dossiers waarin vastgesteld werd dat een buitenlandse regeling voor een kind van het gezin kinderbijslag betaalt, zal er een zesmaandelijkse bevestiging gevraagd worden van het bestaan van het recht aan de bevoegde buitenlandse kinderbijslaginstelling teneinde onverschuldigde betalingen te vermijden.

    (...)

    Artikel 51 uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    4. Artikel 51 SW. (artikel 91 van de programmawet)

    - Wijziging van artikel 51, §3, eerste lid, 3°, SW (recht van de grootouders en overgrootouders voor geplaatste kinderen)

    Dit artikel werd herschreven ten gevolge van een arrest geveld door het Hof van Cassatie van 12 november 2001 (zie hierna voor meer details, punt 6). Zo preciseert de bepaling dat het recht ten voordele van kleinkinderen en van achterkleinkinderen van de rechthebbende (of deze van zijn echtgenoot) eveneens geopend wordt wanneer deze geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van de rechthebbende.

    Er moet onderlijnd worden dat niet geëist wordt dat het recht geopend werd voor de plaatsing van het kind. De nieuwe bepaling eist echter wel dat het geplaatst kind onmiddellijk voor de plaatsing moet deel uitgemaakt hebben van het gezin van de rechthebbende.

    Voorbeeld: Een kind woont bij zijn ouders tot 10 april 2003 en woont vanaf 11 april 2003 tot 10 juni 2003 bij zijn grootouders. Vanaf 11 juni 2003 wordt het kind geplaatst in de zin van artikel 70 SW. De vader zal rechthebbende zijn tot 30 juni 2003. De grootvader wordt rechthebbende vanaf 1 juli 2003.

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 januari 2003, zijnde de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de wet werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    - Wijziging van artikel 51, §3, eerste lid, 6°, SW (opening van het recht ten voordele van geplaatste kinderen)

    De mogelijkheid die de rechthebbende heeft om een recht te openen voor de kinderen van de persoon waarmee hij een gezin vormt, of die geadopteerd zijn of onder pleegvoogdij genomen door deze persoon, of de kinderen van de gewezen echtgenoot, of die geadopteerd zijn of onder pleegvoogdij genomen door de ex-echtgenoot, werd uitgebreid tot de gevallen waarin deze kinderen geplaatst zijn. Dit recht is slechts mogelijk op voorwaarde dat het geplaatste kind onmiddellijk voor de plaatsing heeft deel uitgemaakt van het gezin van de rechthebbende.

    Opmerking : De algemene afwijking opgenomen in de ministeriële omzendbrief nr. 462 van 7 september 1988 ten gunste van kinderen geplaatst in een instelling overeenkomstig artikel 70 SW, in hoofde van de werknemer die een gezin vormt met de ouder of stiefouder die bijslagtrekkende is voor het derde van de kinderbijslag, blijft van toepassing in dit geval, wanneer het recht op kinderbijslag niet kan geopend worden bij toepassing van het nieuwe artikel 51, §3, eerste lid, 6°, SW.

    Voorbeeld: Een moeder heeft een kind dat haar naam draagt. Zij is geen rechthebbende op kinderbijslag. Op 4 april 2003 wordt haar kind geplaatst in de zin van artikel 70 SW. Op 14 augustus 2003 gaat de moeder samenwonen met een werknemer. Aangezien het kind onmiddellijk voor de plaatsing geen deel heeft uitgemaakt van het gezin van deze werknemer, kan het recht niet geopend worden op basis van artikel 51, §3, eerste lid, 6°, SW. Indien de moeder het 1/3 van
    de kinderbijslag ontvangt, kan de werknemer die deel uitmaakt van het gezin, toch het voordeel verkrijgen van de algemene afwijking beoogd in de MO nr. 462 en zo het recht op kinderbijslag openen voor het geplaatste kind.

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 januari 2003, zijnde de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de wet werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    (...)

    Artikel 56quinquies uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    6. Artikel 56quinquies SW (artikel 93 van de programmawet)

    - Wijziging van artikel 56quinquies, §1, eerste lid, SW (invoeging van de 'tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden')

    Artikel 56quinquies SW bepaalt de voorwaarden waaronder een volwassen gehandicapte een recht op kinderbijslag kan openen voor bepaalde kinderen. De programmawet vult de opsomming aan van de uitkeringen betaald op grond van de wetgeving betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, op basis waarvan de gehandicapte recht op kinderbijslag kan doen ontstaan voor bepaalde kinderen.

    Zodoende werd de 'tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden' ingevoegd naast de 'inkomensvervangende tegemoetkoming' en de 'integratietegemoetkoming'. Derhalve vormt de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden nu eveneens een grondslag om recht op kinderbijslag te verkrijgen.

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 januari 2003, zijnde de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    - Wijziging van artikel 56quinquies, §1, tweede lid, SW (recht van de gehandicapte rechthebbende voor geplaatste kinderen)

    Het oud artikel 56quinquies, §1, tweede lid bepaalde dat de rechthebbende onder bepaalde voorwaarden het recht op kinderbijslag kon behouden ten behoeve van geplaatste kinderen. Volgens de administratieve interpretatie betekende de uitdrukking 'het recht behouden' dat het recht op kinderbijslag moest geopend zijn voor de plaatsing van het kind.

    Het Hof van Cassatie heeft deze interpretatie in vraag gesteld. In zijn arrest van 12 november 2001, preciseert het Hof dat deze uitdrukking betekent dat er ook een recht op kinderbijslag voor deze geplaatste kinderen bestaat, ongeacht of de plaatsing zich situeert voor of na de datum waarop de rechthebbende heeft voldaan aan de voorwaarden voor de toekenning van tegemoetkomingen aan gehandicapten.

    Rekening houdend met dit arrest, werd er beslist om dit artikel te herformuleren en in de voorwaarde te voorzien dat het kind, onmiddellijk voor zijn plaatsing, deel moet uitmaken van het gezin van de rechthebbende. Zo laat het nieuw artikel 56quinquies, §1, tweede lid aan de rechthebbende toe om een recht te openen voor kinderen die geplaatst zijn, op voorwaarde dat deze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende. Het is dus niet meer noodzakelijk dat er een recht geopend werd voor de plaatsing.

    Een analoge wijziging werd aangebracht in artikel 51, §3, eerste lid, 3°, aangezien dit artikel er ook in voorzag dat de rechthebbende zijn recht kon behouden voor zijn kleinkinderen of achterkleinkinderen (of deze van zijn echtgenoot) die geplaatst zijn (zie punt 4).

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 januari 2003, zijnde de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    (...)

    Artikel 56sexies uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    7. Artikel 56sexies SW (afschaffing van de voorwaarde van vijf jaar verblijf in België ten opzichte van bepaalde rechthebbenden/ artikel 94 van de programmawet)

    Artikel 56sexies SW bepaalt onder welke voorwaarden de student, leerling, stagiair of jonge werkzoekende het recht op kinderbijslag kan openen voor bepaalde kinderen. Voorheen diende de betrokkene een verblijf van ten minste 5 jaar in België te kunnen aantonen. Deze voorwaarde wordt voortaan afgeschaft voor de onderdanen van de Staten van de Europese Economische Ruimte (EER), vluchtelingen, staatlozen en voor onderdanen van Staten buiten de EER, maar die onderdaan zijn van een staat die het Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd.

    Het gaat hier om een logische ontwikkeling vermits de voorwaarde van vijf jaar verblijf in de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag reeds is geschrapt voor onderdanen van staten van de EER en voor vluchtelingen en staatlozen.

    Naast de gelijkschakeling met wat nu reeds in de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag is ingeschreven, voorziet de programmawet essentieel in een bijkomende uitzondering op de voorwaarde van vijf jaar verblijf voor onderdanen van staten buiten de EER, maar die het Europees Sociaal Handvest hebben geratificeerd (= Cyprus, Malta, Turkije, Hongarije, Polen en San Marino). Zodoende worden de burgers van deze landen niet gediscrimineerd.

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 januari 2003, zijnde de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    (...)

    Artikel 57bis uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    8. Artikel 57bis, tweede lid, SW (ministeriële afwijking/artikel 95 van de programmawet)

    Meerdere artikelen1 van de samengeordende wetten maken het recht op kinderbijslag afhankelijk van de voorwaarde rechthebbende (ten minste potentieel) te zijn op zes maanden forfaitaire kinderbijslag in de loop van een periode van twaalf maanden.

    Voorheen kon de Minister van Sociale Zaken of de ambtenaar van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu die door hem aangeduid was, bij toepassing van artikel 57bis S.W., in behartigenswaardige gevallen afwijken van die voorwaarde, door het vereiste aantal forfaitaire bijslagen te verminderen (en niet tot nul te herleiden!). Het was derhalve noodzakelijk dat er ten minste één forfaitaire bijslag was in de loop van de referentieperiode van twaalf maanden.

    De wijziging aangebracht in artikel 57bis breidt de bevoegdheid van de Minister2 om af te wijken uit. Voortaan zal hij een vrijstelling kunnen verlenen van de voorwaarde om rechthebbende te zijn op zes maanden forfaitaire kinderbijslag in de loop van een periode van twaalf maanden. Deze vrijstelling zal echter enkel mogelijk zijn indien de werknemer aanspraak kan maken (tenminste potentieel) op een maandelijke forfaitaire bijslag in de loop van een periode van vijf jaar die de gebeurtenis bedoeld in sommige artikelen3 van de samengeordende wetten onmiddellijk voorafgaan.

    Voorbeeld: Een gezin is samengesteld uit de vader, werknemer, de moeder zonder beroepsactiviteit en een kind. De vader werkt in België tot het einde van de maand maart 1998. Het gezin verlaat daarna het land in april 1998 om naar de Verenigde Staten te gaan waar de vader voor een Amerikaanse firma werkt (geen onderwerping meer aan de Belgische sociale zekerheid). In januari 2002 komt het gezin terug naar België en de vader overlijdt. Er kan geen recht op wezenbijslag geopend worden, daar de voorwaarde van zes forfaitaire bijslagen niet vervuld is door de vader of de moeder. De Minister4 van sociale Zaken zal, echter indien het geval behartigenswaardig is, kunnen afwijken van deze voorwaarde, daar de vader aanspraak kon maken op tenminste één forfaitaire maandelijkse bijslag in de loop van de vijf jaar die zijn overlijden voorafgaan (op basis van de tewerkstelling in België tot de maand maart 1998).

    Opmerking: er dient aangestipt dat artikel 56, § 2, eerste lid, 4° S.W. niet meer vermeld is in artikel 57bis S.W.. Inderdaad, de werknemer die een loontrekkende activiteit begint, terwijl hij reeds een arbeidsongeschiktheid van 66% bereikte, heeft in principe altijd de mogelijkheid om te voldoen aan de voorwaarde van zes forfaitaire bijslagen, daar de referentieperiode van twaalf maanden, in tegenstelling tot de andere betreffende rechthebbenden, niet vastgesteld is in de tijd. Deze voorwaarde kan dus op gelijk welk moment in het leven van de werknemer worden vervuld (bij voorbeeld na het begin van zijn beroepsloopbaan). Dientengevolge is het niet noodzakelijk voor deze werknemers in een afwijking op de voorwaarde van zes forfaitaire bijslagen te voorzien.

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 januari 2003, zijnde de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    (...)

    Artikel 59 uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    9. Artikel 59, vijfde lid, SW (vaststelling van het bevoegde kinderbijslagstelsel in geval van samenloop van rechten in hoofde van eenzelfde persoon, die zich in een situatie van toekenning bevindt in het stelsel van de werknemers en die tegelijkertijd een zelfstandige activiteit uitoefent / artikel 96 van de programmawet)

    De problematiek inzake de samenloop van rechten in hoofde van een rechthebbende die zich in een situatie van toekenning bevindt overeenkomstig artikel 51, §2, SW en die tegelijkertijd een zelfstandige activiteit uitoefent, werd geregeld door de ministeriële omzendbrief nr. 550 van 10 juni 1997. De arbeidsrechtbank van Dendermonde heeft in haar vonnis de dato 3 februari 2000 de wettelijke basis van deze omzendbrief in vraag gesteld.

    Het toegelichte artikel geeft een wettelijke basis aan de regels betreffende de vaststelling van het bevoegde kinderbijslagstelsel wanneer een dergelijke samenloop zich voordoet.

    Door deze wijziging worden van de toepassing van de samengeordende wetten uitgesloten, de personen die zich in een situatie van toekenning bevinden in het stelsel van de werknemers en die tegelijkertijd een zelfstandige activiteit uitoefenen indien er in hoofde van deze personen een effectief recht op kinderbijslag bestaat voor een kind krachtens de gezinsbijslagregeling voor zelfstandigen, vooraleer deze personen krachtens deze SW voor dit kind rechthebbende worden op basis van hun situatie van toekenning.

    Deze personen moeten een activiteit uitoefenen als zelfstandige en er moet in hun hoofde een effectief5 recht op kinderbijslag bestaan voor een kind, op basis van de gezinsbijslagregeling voor zelfstandigen, ongeacht of de voorwaarden in hoofde van dit rechtgevend kind of in hoofde van de bijslagtrekkende zijn vervuld.

    Voorbeeld: Een gezin is samengesteld uit een vader, die zelfstandige is en die tegelijkertijd een uitkering wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid geniet, en een moeder, die zonder beroepsactiviteit is. Op 2 april 2003 wordt er een eerste kind geboren. Er ontstaat een nieuw recht op kinderbijslag voor dit kind. De vader wordt op basis van zijn situatie van toekenning (uitkering wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid) rechthebbende voor dit kind in de regeling voor werknemers. Er bestaat immers op het ogenblik van de geboorte nog geen effectief recht op kinderbijslag voor dit kind in de regeling voor zelfstandigen, op basis van de zelfstandige activiteit van de vader.

    De samenloop van rechten moet onderzocht worden per kind.

    De ministeriële omzendbrief nr. 550 van 10 juni 1997 wordt opgeheven.

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 april 2003, zijnde de eerste dag van het tweede trimester volgend op dit gedurende welke deze wet gepubliceerd werd in het Belgisch Staatsblad.

    (...)

    Artikel 60 uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    10. Artikel 60, §3, 3°, d), SW (vaststelling van het bevoegde kinderbijslagstelsel in geval van samenloop van rechten in hoofde van twee personen, waarbij de één zich in een situatie van toekenning bevindt in het stelsel van de werknemers en de andere een zelfstandige activiteit uitoefent / artikel 97 van de programmawet)

    De problematiek inzake de samenloop van rechten tussen een rechthebbende die zich in een situatie van toekenning bevindt overeenkomstig artikel 51, §2, SW en een rechthebbende die een zelfstandige activiteit uitoefent, werd geregeld door de ministeriële omzendbrief nr. 550 van 10 juni 1997. De arbeidsrechtbank van Dendermonde heeft in haar vonnis de dato 3 februari 2000 de wettelijke basis van deze omzendbrief in vraag gesteld.

    Het toegelichte artikel geeft een wettelijke basis aan de regels betreffende de vaststelling van het bevoegde kinderbijslagstelsel wanneer een dergelijke samenloop zich voordoet.

    Door deze wijziging sluit het recht op kinderbijslag krachtens de gezinsbijslagregeling voor zelfstandigen het recht op kinderbijslag krachtens de samengeordende wetten uit, bij samenloop tussen een zelfstandige en een persoon die zich in een situatie van toekenning bevindt indien er in hoofde van deze zelfstandige een effectief recht op kinderbijslag bestaat voor een kind krachtens het kinderbijslagstelsel voor zelfstandigen, vooraleer de persoon rechthebbende wordt voor dit kind krachtens de samengeordende wetten op basis van een situatie van toekenning.

    Dezelfde opmerkingen zoals vermeld onder punt 9, gelden ook voor deze bepaling.

    Voorbeeld: Een gezin is samengesteld uit een vader, die zelfstandige is en een moeder, die uitkeringsgerechtigde werkloze is. Op 2 april 2003 wordt er een eerste kind geboren. Er ontstaat een nieuw recht op kinderbijslag voor dit kind. De moeder wordt op basis van haar situatie van toekenning (uitkeringsgerechtigde werkloosheid) rechthebbende voor dit kind in de regeling voor werknemers. Er bestaat immers op het ogenblik van de geboorte nog geen effectief recht op kinderbijslag voor dit kind in de regeling voor zelfstandigen, op basis van de zelfstandige activiteit van de vader.

    De ministeriële omzendbrief nr. 550 van 10 juni 1997 wordt opgeheven.

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 april 2003, hetzij de eerste dag van het tweede trimester volgend op dit gedurende welke deze wet gepubliceerd werd in het Belgisch Staatsblad.

    (...)

    Artikel 64 uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    11. Artikel 64, §3, tweede lid, SW (tijdstip waarop de verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende ingaat / artikel 98 van de programmawet)

    In artikel 64, § 3, tweede lid, SW dat bepaalt wanneer de verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende uitwerking heeft, wordt de verwijzing naar artikel 48 SW (tijdstip van ontstaan en einde van het recht op kinderbijslag) aangepast.

    De wijziging is echter zuiver technisch van aard. Het gaat om een noodzakelijke correctie van de wettelijke tekst die in verband moet gebracht worden met de invoering van de trimestrialisering van de sociale toeslagen. De wetswijziging licht toe dat bij een verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende de gevolgen van het nieuwe voorrangsrecht op het vlak van de sociale toeslagen uitwerking hebben, ofwel op de eerste dag van de maand (als de gebeurtenis die aanleiding geeft tot de wijziging plaatsvindt op de eerste dag van de maand) ofwel op de eerste dag van de volgende maand (als de gebeurtenis plaatsvindt in de loop van de maand).

    Het gewijzigde artikel treedt retroactief in werking met ingang van 1 oktober 2000, zijnde de datum van invoering van de trimestrialisering van de sociale toeslagen.

    (...)

    Artikel 68 uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    12. Artikel 68, tweede lid, SW (verdwijnen van de postassignatie en herstructurering van de banksector / artikel 99 van de programmawet)

    Artikel 68 SW dat bepaalt op welke wijze de gezinsbijslag wordt betaald, wordt noodzakelijkerwijze aangepast ingevolge het verdwijnen van de postassignatie en de herstructurering van de banksector.

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 januari 2003, zijnde de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    (...)

    Artikel 69 uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    13. Artikel 69 SW (artikel 100 van de programmawet)

    - Artikel 69, §2bis SW (opname in de wet van de mogelijkheid om bijslagtrekkende te zijn in het geval van ontvoering van een kind)

    Momenteel wordt in de mogelijkheid om bijslagtrekkende te zijn in geval van ontvoering van een kind enkel voorzien bij ministeriële omzendbrief nr. 572 van 3 augustus 2001. Deze mogelijkheid wordt voortaan opgenomen in de wet. Een koninklijk besluit zal bepalen wie beschouwd kan worden als bijslagtrekkende en voor welke periode, alsook wat moet worden verstaan onder ontvoering van een kind. Dit koninklijk besluit zal voornamelijk de inhoud van de voormelde omzendbrief overnemen.

    Dit artikel heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1998, datum waarop de ministeriële omzendbrief nr. 572 is in werking getreden.

    - Artikel 69, §3, SW (uitbreiden van het recht van verzet van de moeder)

    Overeenkomstig artikel 69 SW had de moeder tot op heden enkel de mogelijkheid zich te verzetten indien de kinderbijslag aan het kind zelf werd uitbetaald. Voortaan echter heeft de moeder eveneens het recht om zich te verzetten tegen de betaling van de kinderbijslag aan een andere bijslagtrekkende.

    Deze wijziging is een logisch gevolg van de ontwikkeling van het artikel 69 SW Inderdaad, de mogelijkheden om iemand anders dan de moeder als bijslagtrekkende aan te duiden, zijn mettertijd verruimd.

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 januari 2003, zijnde de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    (...)

    Artikel 70ter uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    14. Artikel 70ter SW (forfaitaire bijslag bij een plaatsing van een kind in een onthaalgezin/artikel 101 van de programmawet)

    Artikel 101 van de programmawet voorziet in een nieuwe vergoeding in de samengeordende wetten, zijnde de forfaitaire bijslag verschuldigd aan het gezin van het kind - meer bepaald aan de bijslagtrekkende die de kinderbijslag ontving voor of gedurende de plaatsingsmaatregelen - terwijl deze het voorwerp uitmaakt van een plaatsing bij een particulier. Deze bijslag is dus verschuldigd aan deze bijslagtrekkende naast het bedrag aan kinderbijslag, toegekend aan het onthaalgezin.

    Het nieuw artikel 70ter SW preciseert dat het recht op de forfaitaire bijslag ontstaat of verdwijnt de eerste dag van de maand die volgt op de mededeling aan de bevoegde instelling, dat de toekenningsvoorwaarden van de forfaitaire bijslag al dan niet vervuld zijn.

    Alhoewel het nieuw artikel 70ter SW in werking treedt op 1 januari 2003, kan het concreet nog geen uitwerking hebben, gezien het koninklijk besluit na overleg in de Ministeraad nog het bedrag van de forfaitaire bijslag, de toekenningsvoorwaarden, alsook de overheid die aan de bevoegde instelling moet signaleren of de toekenningsvoorwaarden al dan niet zijn vervuld, dient te bepalen.

    (...)

    Artikel 73bis uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    15. Artikel 73bis, §1, tweede lid, SW (akte van aangifte van een doodgeboren kind/artikel 102 van de programmawet)

    Voor wat het kraamgeld ten behoeve van het doodgeboren kind betreft, wordt de vermelding van het miskraam na ten minste honderdtachtig dagen zwangerschap geschrapt in artikel 73bis, §1, tweede lid, S.W.

    Deze termijn van honderdtachtig dagen is quasi dezelfde als de termijn van zes maanden die geldt voor de ambtenaar van de burgerlijke stand en is dus overbodig. De akte van aangifte van een levenloos kind wordt immers door hem opgemaakt indien de doodgeboorte plaats vindt meer dan zes maanden na de conceptie. Daarenboven kan de overlegging van een medisch getuigschrift aan het bevoegde kinderbijslagfonds betreffende

    een miskraam na ten minste honderdtachtig dagen zwangerschap niet volstaan om het recht op kraamgeld definitief vast te stellen. Daartoe is het geboortebewijs afgeleverd door het gemeentebestuur vereist, dat de vermelding 'levenloos vertoond kind' bevat voor de kinderen waarvoor de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van aangifte van een levenloos kind heeft opgesteld.

    Indien dit attest ontbreek omdat het verloren is zal de kinderbijslaginstelling inlichtingen inwinnen bij het betreffende gemeentebestuur over het bestaan van de akte van aangifte van een levenloos kind. Indien het attest ontbreekt omdat het kind doodgeboren is in het buitenland, zal het bewijs van de doodgeboorte na 180 dagen zwangerschap geleverd worden aan de hand van een document uitgaande van de bevoegde buitenlandse overheidsinstantie, of bij gebreke hiervan aan de hand van een medisch getuigschrift.

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 januari 2003, zijnde de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    (...)

    Artikel 73quater uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    16.Artikel 73quater, §3, SW (beperking van de ministeriële afwijkingsbevoegdheid/artikel 103 van de programmawet)

    De toekenning van de adoptiepremie is afhankelijk van het vervullen van vier voorwaarden.

    Volgens de wettelijke tekst, zoals opgesteld vóór de huidige wijziging, kon de Minister van Sociale Zaken in behartigenswaardige gevallen afwijken van het geheel van die voorwaarden.

    Onder deze voorwaarden worden sommige als essentieel beschouwd voor de toekenning van de adoptiepremie: het gaat om de voorwaarde betreffende de getekende adoptieakte (artikel 73quater, § 1, eerste lid, 1°) en deze betreffende de aanwezigheid van het kind in het gezin van de adoptant (artikel 73quater, § 1, eerste lid, 3°). Daar deze voorwaarden bijzonder belangrijk zijn, werd besloten er niet meer van af te wijken.

    Het nieuwe artikel 73quater, § 3, S.W. beperkt voortaan ook de bevoegdheid tot afwijking van de Minister tot de voorwaarden bepaald in artikel 73quater, § 1, eerste lid, 2° (voorwaarden voor de opening van het recht op kinderbijslag door de adoptant of zijn echtgenoot) en in artikel 73quater, § 1, eerste lid, 4° (voorwaarden vermeld in de artikelen 62 of 63 S.W. die het kind moet vervullen).

    Bovendien dient te worden vermeld dat de Minister, zoals reeds bepaald voor de andere afwijkingen, zijn bevoegdheid om afwijking aan een ambtenaar kan afstaan, die hij aanwijst.

    Tenslotte werd de beschikking, die de Minister toelaat om in categorieën van behartigenswaardige gevallen een afwijking te verlenen, opnieuw geformuleerd; het gaat om een eenvoudige formele aanpassing.

    Het gewijzigde artikel treedt in werking op 1 januari 2003, zijnde de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    (...)

    Artikel 101 uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    17.Artikel 101, derde lid, 2°,3° en 4° SW (vervangen van de verwijzing naar de Regie der Luchtwegen door een verwijzing naar BELGOCONTROL en BIAC / artikel 104 van de programmawet)

    In artikel 101 SW, dat de bevoegdheid van de Rijksdienst inzake het betalen van kinderbijslag voor rekening van derden bepaalt, wordt de verwijzing naar de Regie der Luchtwegen vervangen door een verwijzing naar BELGOCONTROL en BIAC, organisaties die de vroegere Regie der Luchtwegen hebben opgevolgd.

    Deze wijziging treedt in werking op de respectievelijk tijdstippen va de oprichting van BIAC en BELGOCONTROL, namelijk met ingang van 1 oktober 1998 inzake BIAC en met ingang van 2 oktober 1998 inzake BELGOCONTROL.

    (...)

    Artikel 120 uit Kinderbijslagwet werknemers

    (...)

    II. Andere wijzigingen betreffende de gezinsbijslag (Hoofdstuk 4 van titel II en artikel 175 van de programmawet)

    (...)

    18. Artikel 120 SW (nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar voor de sociaal verzekerden/artikel 105 van de programmawet)

    De verjaringstermijn van drie jaar ten behoeve van de sociaal verzekerde wordt vervangen door een nieuwe termijn van vijf jaar. Op deze manier worden de verjaringstermijnen bepaald ten behoeve van de kinderbijslaginstellingen (behalve in geval van fraude) en de sociaal verzekerden gelijk6 .

    De volgende verduidelijkingen worden aangebracht met betrekking tot de toepassing in de tijd van de nieuwe verjaringstermijn.

    - De aanvragen ingediend VOOR 1 januari 2003 vallen onder de toepassing van de oude bepalingen (toepassing van de verjaringstermijn van drie jaar). Dientengevolge kan, rekening houdende met het feit dat de verjaringstermijn een aanvang neemt de laatste dag van het trimester waarop de kinderbijslag betrekking heeft (artikel 120, tweede lid, SW), de aanvraag die ingediend werd in het laatste trimester van 2002, ten laatste op 31 december 2002, betrekking hebben op een recht op kinderbijslag betreffende de periode, ten vroegste beginnend op 1 oktober 1999.

    Daarenboven is de nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar niet van toepassing met betrekking tot rechten die verjaard zijn bij toepassing van het oude artikel 120, eerste lid, SW. De afgelopen verjaringstermijnen zijn inderdaad definitief bereikt wat betekent dat de rechten die verjaard zijn op basis van deze laatste bepaling niet herzien kunnen worden op basis van de nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar.

    Voorbeeld : Het gezin is samengesteld uit de moeder-werkneemster (waarvan het inkomen lager is dan de grens vastgesteld bij het koninklijk besluit van 12 april 1984), de natuurlijke vader, werkloos sinds 1997, en het kind. De vader begint een procedure tot erkenning van het kind; na de erkenning, dient de vader op 10 november 2002 een aanvraag om kinderbijslag in bij zijn instelling. Hij heeft recht op bijkomende kinderbijslag als langdurig werkloze vanaf 1 oktober 1999 (bij toepassing van het oude artikel 120, eerste lid, SW). Op basis van de MO 451bis zal enkel de bijkomende kinderbijslag worden toegekend door de instelling van de vader voor de voorbije periode. De rechten met betrekking tot de periode voorafgaand aan 1 oktober 1999 zijn verjaard (bij toepassing van de oude bepaling) en kunnen bijgevolg niet herzien worden.

    - De aanvragen ingediend VANAF 1 januari 2003 vallen onder de toepassing van de nieuwe bepalingen (toepassing van de verjaringstermijn van vijf jaar). Gelet op het feit dat de rechten betreffende de periode voor 1 oktober 1999, behoudens onderbreking, verjaard zijn op basis van de oude bepaling, zal de nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar toch geen aanvang kunnen nemen voor deze datum7 .

    Voorbeeld: Het gezin is samengesteld uit de loontrekkende vader, de gehandicapte moeder die een tegemoetkoming voor gehandicapten geniet (sinds 1990) en het kind van 10 jaar oud. Op 5 januari 2003, tekent de vader een model V ten einde zijn voorrangsrecht af te staan aan de moeder (voor het verleden en voor de toekomst). Deze heeft recht op de bijkomende kinderbijslag als invalide ten vroegste vanaf 1 oktober 1999.

    (...)

    • 1
    • 2Artikelen 55, vierde lid, - 56, § 1, eerste lid, 3° - 56, § 2, eerste lid, 4° - 56bis, § 1 - 56quater, eerste lid, 2° - 56decies, § 1 - 56undecies, tweede lid - 57, tweede lid.
    • 3of de ambtenaar die hij aanduidt.
    • 4Artikelen 55, vierde lid - 56, § 1, eerste lid, 3° - 56bis, § 1 - 56quater, eerste lid, 2° - 56decies, § 1 - 56undecies, tweede lid - 57, tweede lid.
    • 5Er bestaat ook een effectief recht op kinderbijslag indien de persoon die een zelfstandige activiteit uitoefent zijn socialezekerheidsbijdragen nietg betaalt.
    • 6Er moet opgemerkt worden dat de termijn van drie jaar beoogd in de leden 2, 3 en 6 van artikel 120 SW niet vervangen werd door de termijn van vijf jaar. In afwachting van een volgende wettelijke wijziging van artikel 120 SW, moet er vastgesteld worden dat de termijn van vijf jaar van toepassing is in het kader van de voormelde leden.
    • 7De verjaringstermijn van vijf jaar zal dus volledig van toepassing zijn wanneer de datum van 31 december 2004 zal bereikt zijn.
    Top