Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid, met uitzondering van artikel 6 dat een gemeenschaps- en een gewestaangelegenheid regelt.
Boek 1. Inleidende bepalingen
Dit decreet wordt aangehaald als: het Groeipakketdecreet van 2018.
Dit decreet is van toepassing onder voorbehoud van de toepassing van de samenwerkingsakkoorden, vermeld in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de bepalingen van het Unierecht, internationale verdragen en protocollen.
Het samenwerkingsakkoord van 6 september 2017 tussen de Vlaamse Gemeenschap, het Waalse Gewest, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de aanknopingsfactoren, het beheer van de lasten van het verleden, de gegevensuitwisseling inzake de gezinsbijslagen en de praktische regels betreffende de bevoegdheidsoverdracht tussen de kinderbijslagfondsen bepaalt daarbij onder toepassing van artikel 23 van de Grondwet de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap inzake de gezinsbijslagen overeenkomstig de aanknopingsfactoren in artikel 2 van het betrokken samenwerkingsakkoord.
Nadat de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap werd vastgesteld op basis van het in het tweede lid vermelde samenwerkingsakkoord, zullen de aanwijsregels uit verordening (EG) nr. 883/2004 de samenloop met andere lidstaten van de Europese Unie bepalen.
§1. In dit decreet wordt verstaan onder:
1° adoptant: een persoon die een kind adopteert, of echtgenoten of samenwonenden die een kind adopteren;
2° adoptie: de gewone of de volle adoptie, vermeld in boek I, titel VIII, van het Burgerlijk Wetboek;
3° afgevlakte gezondheidsindex: het indexmechanisme, zoals gedefinieerd in artikel 2, §2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van ’s lands concurrentievermogen, dat wordt berekend en toegepast conform artikel 2 tot en met 2quater van het voormelde besluit;
4° agentschap: het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agent- schap Vlaams Agentschap voor de Uitbetaling van Toelagen in het kader van het Gezinsbeleid, opgericht bij het decreet van 7 juli 2017;
4°/1 agentschap Opgroeien regie: het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid dat is opgericht bij artikel 3 van het decreet van 30 april 2004;
5° Algemene kinderbijslagwet: de Algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939, zoals die gold op 31 december 2018;
6° bankrekening: een rekening bij een kredietinstelling, zoals gedefinieerd in artikel 1, §3, eerste lid, van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen, waarvan één begunstigde titularis is of beide begunstigden co-titularis zijn;
7° basisonderwijs: kleuteronderwijs en lager onderwijs als vermeld in het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997;
8° bijslagtrekkende: de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de bijslagen in het kader van de kinderbijslagreglementering worden uitbetaald;
8°/1 decreet van 30 april 2004: het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Opgroeien regie;
9° decreet van 8 juni 2007: het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap, zoals tot op heden gewijzigd;
10° decreet van 7 juli 2017: het decreet van 7 juli 2017 tot oprichting van een publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap Vlaams Agentschap voor de Uitbetaling van Toelagen in het kader van het Gezinsbeleid, tot vaststelling van vergunningsnormen voor private uitbetalingsactoren en tot wijziging van het decreet van 30 april 2004 betreffende de oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin;
11° erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor gewoon of buitengewoon basisonderwijs: een erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor gewoon of buitengewoon basisonderwijs als vermeld in hoofdstuk VII van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997;
12° erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor gewoon of buitengewoon secundair onderwijs: een instelling die structuuronderdelen in- richt die voldoen aan het in het besluit van de Vlaamse Regering van 17 december 2010 houdende de codificatie betreffende het secundair onderwijs artikel 13 tot en met artikel 15 gestelde of een instelling die de opleiding Verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs inricht;
13° externe leerling: de leerling die geen interne leerling is als vermeld in artikel 3, §1, 21°;
14° fiscaal ten laste: ten laste volgens artikel 136 tot en met 145 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992;
15° forfaitaire pleegzorgbijslag: de bijslag als een kind bij een particulier geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid, vermeld in artikel 70ter van de Algemene kinderbijslagwet en het koninklijk besluit van 11 juni 2003 tot vaststelling van het bedrag en de toekenningsmodaliteiten van de forfaitaire bijslag, vermeld in artikel 70ter van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
16° gehuwden:
a) gehuwden;
b) wettelijk samenwonenden overeenkomstig artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek;
c) twee personen die hun woonplaats hebben op hetzelfde adres en een of meer gemeenschappelijke kinderen hebben;
d) twee personen die hun woonplaats hebben op hetzelfde adres, waarbij de ene persoon kinderen van de andere persoon fiscaal ten laste neemt;
e) personen van wie de ene persoon met toepassing van artikel 10, 10bis, 40bis of 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf,de vestigingen, de verwijdering van vreemdelingen toelating heeft gekregen om in België te verblijven om een duurzame relatie voort te zetten met een persoon die al over een verblijfsrecht in België beschikt;
17° gezin: leefeenheid waarin verschillende personen op een permanente en affectieve wijze samenwonen. Een gelijkmatig verdeelde huisvesting wordt daaronder begrepen;
18° gezinsbeleid: het gezinsbeleid, vermeld in artikel 5, §1, II, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, het beleid inzake de gezinsbijslagen, vermeld in artikel 5, §1, IV, van de voormelde wet, alsook inzake de selectieve participatietoeslagen, vermeld in boek 2, deel 2, van dit decreet;
19° gezinsbijslagen: alle verstrekkingen en uitkeringen die de Vlaamse overheid uitbetaalt om tegemoet te komen in de gezinslasten, die bestaan uit de kosten voor het onderhoud en de opvoeding van de kinderen;
20° hoger onderwijs: hoger onderwijs als vermeld in artikel 5, 16°/1, van het decreet van 8 juni 2007;
21° interne leerling: de volgende leerlingen worden beschouwd als interne leerlingen:
a) de leerling die gedurende het schooljaar in kwestie minstens 149 dagen verblijft in een door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierd of gesubsidieerd internaat;
b) de leerling die gedurende het schooljaar in kwestie een huurovereenkomst heeft gesloten voor minstens 149 dagen, voor een woning die zich bevindt op een ander adres dan zijn hoofdverblijfplaats;
c) de leerling die in het buitenland een opleiding volgt;
d) de gehuwde, zelfstandige of alleenstaande leerling;
e) de leerling die gedurende het schooljaar in kwestie minstens 149 dagen residentieel verblijft in een door de Vlaamse overheid erkend multifunctioneel centrum voor minderjarige personen met een handicap;
22° kleuteronderwijs: het kleuteronderwijs, vermeld in het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997;
23° kleutertoeslagen: toeslagen om de deelname aan het kleuteronderwijs te stimuleren;
24° opgeheven
25° kinderbijslag: de maandelijkse kinderbijslag, vermeld in artikel 40 van de Algemene kinderbijslagwet;
26° kinderbijslagreglementering: het geheel van de regelingen inzake de gezins- bijslagen, vastgesteld door of krachtens de Algemene kinderbijslagwet of de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, alsook alle uitvoeringsbesluiten ervan;
27° kinderbijslag voor wezen: de verhoogde kinderbijslag voor wezen, vermeld in artikel 56bis, §1, en artikel 50bis van de Algemene kinderbijslagwet en artikel 8, §1, 2°, van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag, en de gewone wezenbijslag, vermeld in artikel 56bis, §2, van de Algemene kinderbijslagwet;
28° kinderopvangdag: de opvang van een kind gedurende een bepaald dagdeel; 29° kinderopvangtoeslag: toeslag om de deelname te stimuleren van baby’s en peuters aan kinderopvang in een niet-inkomengerelateerde opvangplaats in een vergunde kinderopvanglocatie tot ze naar de kleuterschool gaan;
30° lager onderwijs: het lager onderwijs, vermeld in het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997;
31° leerling: leerling als vermeld in artikel 2, 14°, van het decreet van 27 april 2018 betreffende de leerlingenbegeleiding in het basisonderwijs, het secundair onderwijs en de centra voor leerlingenbegeleiding;
31°/1 niet-rechtstreeks toegankelijke zorg en ondersteuning: de zorg en ondersteuning die de duur, intensiteit en frequentie van de rechtstreeks toegankelijke zorg en ondersteuning overschrijdt;
31°/2 ondersteuningstoeslag: een maandelijks bedrag als vermeld in artikel 56/1 waarmee de persoon met een zorgbehoefte, die een duidelijk vast te stellen behoefte aan zorg en ondersteuning heeft, niet-medische hulp- en dienstverlening kan bekostigen;
32° ouder: de juridische vader, de juridische moeder of meemoeder, van wie de afstamming met het rechtgevende kind of het rechthebbende kind of de recht- hebbende leerling is vastgesteld overeenkomstig titel VII van boek I van het Burgerlijk Wetboek, alsook de adoptant na de adoptie van het kind;
33° private uitbetalingsactor: een private rechtspersoon, vergund met het oog op de uitbetaling van toelagen in het kader van het gezinsbeleid, vermeld in het decreet van 7 juli 2017;
34° rechtgevend kind: een kind dat een recht op gezinsbijslagen doet ontstaan;
35° rechthebbend kind, rechthebbende leerling of student: een kind, leerling of student aan wie de kinderopvangtoeslag, de kleutertoeslag of de selectieve participatietoeslag wordt toegekend;
36° schooljaar: schooljaar als vermeld in artikel 2, 19°, van het decreet van 27 april 2018 betreffende de leerlingenbegeleiding in het basisonderwijs, het secundair onderwijs en de centra voor leerlingenbegeleiding;
37° secundair onderwijs: het onderwijs zoals bedoeld in artikel 3, 37°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 december 2010 houdende de codificatie betreffende het secundair onderwijs;
38° selectieve participatietoeslagen: toeslagen die tot doel hebben een bijdrage te leveren aan de democratisering van het onderwijs, en die worden toegekend aan de leerling ter ondersteuning van zijn deelname aan het onderwijs of aan de student bovenop de studietoelage ter ondersteuning van zijn deelname aan hoger onderwijs;
39° specifieke ondersteuningsbehoefte: de mate waarin een kind behoefte heeft aan specifieke ondersteuning ten gevolge van een aandoening die een beperking met zich meebrengt voor het kind en zijn omgeving;
40° startbedrag adoptie: een eenmalige toelage die uitbetaald wordt naar aanleiding van de adoptie van een rechtgevend kind;
41° startbedrag geboorte: een eenmalige toelage die uitbetaald wordt naar aanleiding van de geboorte van een rechtgevend kind;
42° student: de student, vermeld in artikel 5, 36°, van het decreet van 8 juni 2007;
43° studietoelage: de studietoelage, vermeld in artikel 5, 38°, van het decreet van 8 juni 2007;
44° toelagen in het kader van het gezinsbeleid:
a) de gezinsbijslagen, vermeld in artikel 5, § 1, IV, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980;
b) de selectieve participatietoeslagen;
c) de andere toelagen die de overheid toekent in het kader van het gezinsbeleid, vermeld in artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, namelijk de kinderopvangtoeslag, de kleutertoeslagen en de ondersteuningstoeslag.
45° uitbetalingsactoren: het agentschap en de private uitbetalingsactoren;
46° universele participatietoeslagen: toeslagen om bij te dragen in de onderhouds- en opvoedingskosten, en, in voorkomend geval, om bij te dragen in de bijkomende kosten die gepaard gaan met de deelname van de kinderen aan het onderwijs;
47° verblijfplaats: de feitelijke plaats waar de persoon gewoonlijk verblijft;
48° vrijstelling: toelating van de decreetgever aan de Vlaamse Regering om het toepassingsgebied van de betrokken regel uit te breiden en waar nodig in overeenstemming te brengen met regels van internationaal recht;
49° woonplaats: de woonplaats, vermeld in artikel 32, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek en, bij gebrek daaraan, de verblijfplaats van de persoon;
50° wees: een rechtgevend kind van wie minstens een van de ouders is overleden of van wie het vermoeden van afwezigheid van minstens een van de ouders is vastgesteld.
§2. In boek 2 en boek 5 wordt verstaan onder begunstigde: natuurlijke persoon aan wie toelagen in het kader van het gezinsbeleid worden toegekend.
§3. In boek 3 wordt verstaan onder:
1° begunstigde: natuurlijke of rechtspersoon aan wie toelagen in het kader van het gezinsbeleid worden toegekend of uitbetaald;
2° bestuurlijke sanctie: een bestuurlijke maatregel of bestuurlijke geldboete;
3° decreet van 19 januari 2018: het decreet van 19 januari 2018 houdende het overheidstoezicht in het kader van het gezondheids- en het welzijnsbeleid;
4° gezinsinspecteur: een personeelslid van de sociale inspectie- en begeleidingsdienst als vermeld in artikel 23 van het decreet van 7 juli 2017;
5° het bevoegde bestuursorgaan: de afdeling van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap Vlaams Agentschap voor de Uitbetaling van Toelagen in het kader van het Gezinsbeleid door de Vlaamse Regering aangesteld om de naleving van de voorschriften inzake de gezinsbijslagen door de gezinnen te bewaken, en die ervoor bevoegd is om bestuurlijke sancties op te leggen;
6° inbreuk: schending van een voorschrift als vermeld in dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan of in het decreet van 7 juli 2017 en de uitvoeringsbesluiten ervan;
7° kennisgeving: een schriftelijke mededeling met een aangetekende brief of elektronisch, als dat een ontvangstbewijs van de geadresseerde oplevert, of door afgifte tegen ontvangstbewijs;
8° toezichthouder: een gezinsinspecteur of zorginspecteur;
9° zorginspecteur: een personeelslid van Zorginspectie met toezichtsopdracht;
10° Zorginspectie: de afdeling Zorginspectie van het Departement Zorg, vermeld in artikel 23, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie.
§ 1. De bedragen van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid en, in voorkomend geval, de inkomensgrenzen, vermeld in de delen 1 en 3 van boek 2 en deel 2 van boek 5, worden gekoppeld aan de afgevlakte gezondheidsindex.
Die bedragen zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,04 (basis 2013 = 100).
De koppeling aan de afgevlakte gezondheidsindex uit het eerste lid wordt beëindigd vanaf 1 januari 2020.
De bedragen van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, en in voorkomend geval, de inkomensgrenzen, vermeld in delen 1 en 3 van boek 2 en deel 2 van boek 5, die ingevolge de koppeling uit het eerste lid en de toepassing van het tweede lid, werden bekomen op 31 december 2019, worden vanaf 1 januari 2020 jaarlijks op 1 september verhoogd met een index van 2 %.
In afwijking van het voorgaande lid start de jaarlijkse verhoging met een index van 2 %, zoals opgenomen in het vorige lid, voor het bedrag voor het derde jongste kind en oudere kinderen, vermeld in artikel 210, § 2, tweede lid, en het bedrag van de leeftijdsbijslagen, vermeld in artikel 212, § 1 en § 2, en artikel 213, zoals die voor deze bedragen ingevolge de koppeling uit het eerste lid werden bekomen op 31 december 2019, vanaf 1 september 2025.
In afwijking van het vierde lid wordt het basisbedrag, vermeld in artikel 13, en het bedrag voor het jongste kind en het tweede jongste kind, vermeld in artikel 210, § 2, tweede lid, waar de evolutie gekoppeld is aan de jaarlijkse verhoging met een index van 2%, zoals bepaald in het vierde lid, op 1 september 2022 en op 1 december 2022 verhoogd met een index van 1%.
In afwijking van het vierde lid worden de inkomensgrenzen, vermeld in deel 1 van boek 2 en deel 2 van boek 5, die ingevolge de verhoging uit het vierde lid werden bekomen op 30 september 2022, vanaf 1 september 2023 jaarlijks geïndexeerd op 1 september. De indexering is gelijk aan de procentuele stijging van de gezondheidsindex, voor de maand december van het tweede kalenderjaar dat het jaar van de indexering voorafgaat, ten opzichte van de gezondheidsindex voor de maand december van het derde kalenderjaar dat het jaar van de indexering voorafgaat.
§ 2. Als ingevolge de toepassing van paragraaf 1 de bedragen van de toelagen eindigen op een gedeelte van een cent, wordt het uit te betalen bedrag vastgesteld zonder rekening te houden met het gedeelte van een cent als dat minder dan 0,5 cent bedraagt. Als het gedeelte 0,5 cent of meer bedraagt, wordt het voor een cent gerekend.
De afronding op een cent naar boven of naar beneden wordt gedaan op het totaal uit te betalen bedrag voor het rechtgevende kind, het rechthebbende kind of de rechthebbende leerling.
§ 3. De bedragen en de inkomensgrenzen van de selectieve participatietoeslagen worden geïndexeerd zoals de bedragen, vermeld in artikel 46 van het decreet van 8 juni 2007. De bedragen en inkomensgrenzen die in de artikelen 43, 46, 47 en 48 van dit decreet zijn opgenomen, zijn deze voor het schooljaar 2019-2020.
§ 4. De bedragen bepaald door de Vlaamse Regering in uitvoering van artikel 103, § 2, worden, met toepassing van paragraaf 1, tweede lid, en paragraaf 2, tweede lid, gekoppeld aan de indexmechanismen uit het eerste lid, rekening houdend met de toepassing van het derde lid van de eerste paragraaf, en het vierde lid van de eerste paragraaf.
§1. Als een toelage in het kader van het gezinsbeleid, met uitzondering van de selectieve participatietoeslagen en de kleutertoeslagen, ontstaat of het bedrag ervan wijzigt, ten gevolge van een indexering of ten gevolge van een wijziging bij of krachtens een decreet, geeft het kind recht op het gewijzigde bedrag vanaf de eerste dag van de maand waarin het recht ontstaat, de indexering plaatsvindt of de wijziging in werking treedt.
Als een toelage in het kader van het gezinsbeleid, met uitzondering van de selectieve participatietoeslagen en de kleutertoeslagen, ontstaat of het bedrag ervan wijzigt ten gevolge van een gebeurtenis, geeft het kind recht op de toelage of het gewijzigde bedrag ervan vanaf de eerste dag van de maand waarin de gebeurtenis zich voordoet. Als het kind evenwel stopt recht te geven op een toelage, stopt het kind recht te geven op de toelage op het einde van de maand.
§2. De bedragen en de inkomensgrenzen van de selectieve participatietoeslagen gelden voor een volledig school- of academiejaar.
§3. De bedragen van de kleutertoeslagen gelden voor een volledig kalenderjaar. Als het bedrag van een kleutertoeslag wijzigt ten gevolge van een indexering, heeft het kind recht op het gewijzigde bedrag vanaf het begin van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de indexering plaatsvindt.
De toelagen in het kader van het gezinsbeleid, toegekend overeenkomstig de bepalingen van dit decreet, maken geen deel uit van beroepsinkomsten noch van een andere vorm van inkomsten, zoals die worden vastgesteld binnen het kader van een bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest.
De toelagen in het kader van het gezinsbeleid worden evenmin in aanmerking genomen voor de berekening van inkomensgrenzen binnen het kader van een bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest, ongeacht of die inkomensgrenzen worden opgelegd door een decreet van de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest dan wel door een besluit van de Vlaamse Regering.
Voor de toepassing van dit artikel worden toelagen met hetzelfde doel die toegekend zijn op basis van een andere regelgeving, gelijkgesteld met de toelagen in het kader van het gezinsbeleid.
§1. Het agentschap Opgroeien regie, de geschillencommissie, het agentschap, de uitbetalingsactoren, de organisatoren kinderopvang en het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming verwerken alle noodzakelijke persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens over de gezondheid en gerechtelijke gegevens, over de rechtgevende en de rechthebbende kinderen, leerlingen en studenten, de bijslagtrekkenden of de begunstigden en hun gezin, om hun taken uit te voeren in het kader van dit decreet, het decreet van 7 juli 2017 en het decreet van 30 april 2004.
§2. Het agentschap en de uitbetalingsactoren verwerken met het oog op de vaststelling van het recht op toelagen in het kader van het gezinsbeleid, de berekening en de toekenning van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid de volgende categorieën van persoonsgegevens:
1° identificatiegegevens;
2° financiële bijzonderheden;
3° persoonlijke kenmerken;
4° de samenstelling van het gezin;
5° gegevens over kinderopvang;
6° gegevens over pleegzorg en adoptie;
7° opleiding en vorming;
8° beroepsmatige of gelijkgestelde situaties, alsook gegevens met betrekking tot de sociale zekerheid;
9° gegevens over de lichamelijke en de psychische gezondheid;
10° gegevens over gerechtelijke maatregelen;
11° gegevens over de plaatsing, overeenkomstig artikel 68 van dit decreet;
12° gegevens over de niet-rechtstreeks toegankelijke zorg en ondersteuning.
Het agentschap en de uitbetalingsactoren zijn, elk wat hen betreft, verwerkings- verantwoordelijke voor bovenvermelde persoonsgegevens die zij verwerken.
§3. Het agentschap verwerkt de in de tweede paragraaf vermelde categorieën persoonsgegevens met het oog op de uitoefening van het toezicht en de handhaving, vermeld in boek 3, deel 2.
Het agentschap is verwerkingsverantwoordelijke voor de persoonsgegevens die ze in het kader van het toezicht en de handhaving verwerkt.
§4. Het agentschap Opgroeien regie verwerkt de categorieën van persoonsgegevens, vermeld in paragraaf 2, in het kader van zijn opdracht, vermeld in artikel 7/1, eerste lid, 4°, van het decreet van 30 april 2004.
Het agentschap Opgroeien regie verwerkt identificatiegegevens met het oog op het beheer van het kadaster van toelagen in het kader van het gezinsbeleid, vermeld in artikel 7/1, eerste lid, 5°, van het decreet van 30 april 2004.
Het agentschap Opgroeien regie is de verwerkingsverantwoordelijke voor de verwerkingen, vermeld in het eerste en tweede lid.
§5. De geschillencommissie verwerkt de in de tweede paragraaf vermelde categorieën persoonsgegevens met het oog op de behandeling van de beroepen die bij haar worden ingesteld overeenkomstig artikel 104 van dit decreet.
Kind en Gezin is de verwerkingsverantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens door de geschillencommissie.
§6. De organisatoren kinderopvang verwerken de in de tweede paragraaf, 1° en 5°, vermelde categorieën persoonsgegevens met het oog op de toekenning van de kinderopvangtoeslag, vermeld in artikel 51 en 52.
§7. Het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming verwerkt de in de tweede paragraaf, 1° en 7°, vermelde categorieën persoonsgegevens met het oog op de vaststelling van het recht op toelagen in het kader van het gezinsbeleid, de berekening en de toekenning van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid.
§8. De Vlaamse Regering legt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, nadere regels vast voor de verwerking van de persoonsgegevens en bepaalt welke persoonsgegevens relevant zijn voor de uitbetaling van welke toelage.
§9. Informatiegegevens verkregen in het kader van de toepassing van dit decreet en van het decreet van 7 juli 2017, waaronder ook persoonsgegevens als vermeld in paragraaf 2, verkregen bij een authentieke bron, en toegevoegd aan het elektronisch dossier, hebben bewijskracht tot bewijs van het tegendeel. De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden en de nadere regels voor de bewaring van die informatiegegevens opdat hun bewijskracht naar herkomst en datum vaststaat.
§10. Elektronische formulieren, ter beschikking gesteld door het agentschap of het agentschap Opgroeien regie in het kader van de toepassing van dit decreet en van het decreet van 7 juli 2017, alsook de weergave ervan op een leesbare drager, hebben dezelfde bewijswaarde als papieren formulieren met dezelfde titel, op voorwaarde dat ze ingevuld, gevalideerd en bezorgd worden overeenkomstig de voorwaarden die de Vlaamse Regering bepaalt.
Fotografische of elektronische afschriften van documenten, bewaard door de uitbetalingsactoren, door het agentschap, door het agentschap Opgroeien regie of door de geschillencommissie, hebben, behoudens bewijs van het tegendeel, dezelfde bewijswaarde als de originele documenten, indien zij door deze instanties of onder hun controle werden verwerkt.
§11. De persoonsgegevens, vermeld in de tweede paragraaf, worden door de uitbetalingsactoren bewaard tot vijf jaar na de afsluiting van het gezinsdossier.
De Vlaamse Regering kan voor rechtgevende kinderen die onder toepassing van artikel 210, §1, of titel 2 van deel 2 van boek 5 vallen afwijkingen op het eerste lid voorzien.
Boek 2. Toelagen in het kader van het gezinsbeleid
Deel 1. Gezinsbijslagen
Titel 1. Rechtgevend kind
§1. Een kind geeft recht op gezinsbijslagen als het:
- zijn woonplaats heeft in het Nederlandse taalgebied. Het kind van wie het bewijs niet geleverd wordt dat het de Belgische nationaliteit bezit, moet toegelaten of gemachtigd zijn om in het Rijk te verblijven of er zich te vestigen overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
Voor de toepassing van dit decreet vormt een attest van immatriculatie geen toelating of machtiging in de zin van deze bepaling. - verdwenen of ontvoerd is en voldoet aan de voorwaarden, vermeld in punt 1°, op het moment van de verdwijning of ontvoering.
Onder kind dat verdwenen is, moet worden verstaan het kind dat onvrijwillig niet langer op zijn woonplaats verblijft, en over wie er geen nieuws is, behalve als blijkt dat het kind, naar alle waarschijnlijkheid, overleden is in omstandigheden zoals een ongeval of een ramp, zelfs als het lichaam niet is teruggevonden. De verdwijning kan bewezen worden met alle rechtsmiddelen. Het kind dat door een van de ouders is meegenomen, wordt niet als verdwenen kind beschouwd.
Onder kind dat het voorwerp uitmaakt van een ontvoering moet worden verstaan het kind dat met een handeling wederrechtelijk onttrokken wordt aan het gezag van één ouder of van beide ouders, van vader of moeder, of van de persoon die de begunstigde was onmiddellijk voor die handeling, overeenkomstig dit decreet, of aan het gezag van de instelling waar het kind door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid geplaatst was, als de handeling:
a) het voorwerp uitmaakt van een klacht of van een aangifte bij de politie, het parket of de Belgische overheden die bevoegd zijn inzake de ontvoering van kinderen; en
b) betrekking heeft op een kind van minder dan achttien jaar oud.
De Vlaamse Regering kan algemene vrijstellingen van het eerste lid, 1°, bepalen.
Een persoon die over een verblijfsrecht beschikt omdat hij gemachtigd is in België te verblijven om er te studeren of een beroepsopleiding te volgen, om er vrijwilligerswerk uit te oefenen of om er als au-pairjongere te werken, geeft geen recht op gezinsbijslagen. De kinderen van die personen die voldoen aan de voorwaarden van het eerste lid, geven wel recht op gezinsbijslagen.
De gezinsbijslag wordt in het geval, vermeld in het eerste lid, 2°, toegekend overeenkomstig de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden.
§2. Het kind, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, geeft recht op gezinsbijslagen:
1° tot en met de maand waarin het 18 jaar wordt;
2° tot en met de maand waarin het 21 jaar wordt als het een specifieke ondersteuningsbehoefte heeft als vermeld in artikel 16;
3° tot en met de maand waarin het kind 25 jaar wordt als het leerling, student, stagiair of schoolverlater is, overeenkomstig de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden en met behoud van de toepassing van punt 1° en 2°;
4° zonder leeftijdsbeperking voor de toepassing van boek 5, deel 2, als het ten minste 21 jaar oud was op 1 juli 1987 en behoort tot een van de categorieën, vermeld in artikel 63, eerste lid, 2°, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, zoals dat gold vóór de wijziging door de wet van 29 december 1990.
De gezinsbijslag wordt in de gevallen, vermeld in het eerste lid, 2°, 3° en 4°, toegekend overeenkomstig de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden.
De Vlaamse Regering kan bepaalde categorieën van kinderen die vóór 1 januari 2019 recht hadden op kinderbijslag of toeslagen op basis van de kinderbijslagreglementering, en die uitgesloten worden van dat recht door de toepassing van het eerste lid, recht geven op gezinsbijslagen.
§3. De gezinsbijslagen zijn niet verschuldigd voor de kinderen die worden opgevoed of lessen volgen buiten België.
De Vlaamse Regering kan algemene vrijstellingen van het vorige lid verlenen.
Titel 2. Startbedragen
Hoofdstuk 1. Startbedrag geboorte
§1. De geboorte van een rechtgevend kind geeft recht op een startbedrag geboorte van 1100 euro.
De begunstigde kan het startbedrag geboorte aanvragen na minstens vijf maanden zwangerschap. Bij een aanvraag voorafgaand aan de geboorte wordt een geneeskundig getuigschrift gevoegd dat de vermoedelijke geboortedatum vermeldt.
Het startbedrag wordt op zijn vroegst uitbetaald aan de begunstigde of begunstigden twee maanden vóór de vermoedelijke geboortedatum van het rechtgevende kind dat is opgenomen in het getuigschrift, vermeld in het tweede lid, op voorwaarde dat de zwangere persoon op het ogenblik van de voorafbetaling voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 8, §1, eerste lid, 1°.
§2. Ook een kind voor wie een akte van aangifte van levenloos kind overeenkomstig artikel 58, §1 en artikel 59 van het Burgerlijk Wetboek is opgesteld door de ambtenaar van de burgerlijke stand, geeft recht op het startbedrag geboorte.
§1. In afwijking van artikel 9, §1, geven eerste kinderen en meerlingen die geboren zijn na 31 december 2018 geen recht op een startbedrag geboorte als de begunstigde al een voorafbetaling van het kraamgeld heeft ontvangen tussen 1 oktober 2018 en 31 december 2018 overeenkomstig artikel 73bis, §1, derde lid, 1°, van de Algemene kinderbijslagwet.
Als de begunstigde een voorafbetaling van het kraamgeld ontvangt tussen 1 oktober 2018 en 31 december 2018 voor eerste kinderen en meerlingen van wie de vermoedelijke geboortedatum na 31 december 2018 ligt, wordt, in afwijking van artikel 73bis, §1, derde lid, 1°, van de Algemene kinderbijslagwet, het bedrag van het kraamgeld beperkt tot 1100 euro. Als eerste kinderen en meerlingen uiteindelijk toch vóór 1 januari 2019 worden geboren, geven ze recht op het positieve saldoverschil tussen het bedrag van het kraamgeld, vermeld in artikel 73bis, §1, derde lid, 1°, van de Algemene kinderbijslagwet, en 1100 euro.
§2. In afwijking van artikel 9, §1, geven tweede of volgende kinderen die geboren zijn na 31 december 2018, recht op het positieve saldoverschil tussen het startbedrag geboorte en het kraamgeld als de begunstigde al een voorafbetaling van het kraamgeld heeft ontvangen tussen 1 oktober 2018 en 31 december 2018 overeenkomstig artikel 73bis, §1, derde lid, 2°, van de Algemene kinderbijslagwet.
Hoofdstuk 2. Startbedrag adoptie
§1. De adoptie van een rechtgevend kind geeft recht op een startbedrag adoptie van 1100 euro.
Het startbedrag adoptie wordt aangevraagd door de adoptant. Daarvoor legt hij aan de uitbetalingsactor een verzoekschrift tot binnen- of buitenlandse adoptie voor, ingediend bij de bevoegde rechtbank, of, bij gebrek daaraan, een buitenlandse adoptiebeslissing of een buitenlandse beslissing tot plaatsing met het oog op adoptie.
Het startbedrag adoptie wordt uitbetaald als het kind deel uitmaakt van het gezin van de adoptant.
§2. Voor hetzelfde rechtgevende kind kan maar één startbedrag adoptie aan de adoptant of de adoptanten worden toegekend.
Het startbedrag adoptie kan niet worden toegekend aan de adoptant als zijn echtgenoot of de persoon met wie hij wettelijk samenwoont of een gezin vormt, het startbedrag geboorte, het kraamgeld of de adoptiepremie overeenkomstig de kinderbijslagreglementering heeft ontvangen voor hetzelfde rechtgevende kind.
Hoofdstuk 3. Gemeenschappelijke bepalingen
De Vlaamse Regering kan algemene vrijstellingen bepalen waarbij een startbedrag adoptie en een startbedrag geboorte kunnen worden toegekend als de voorwaarden niet vervuld zijn.
Titel 3. Basisbedrag
Het rechtgevende kind, met uitzondering van het kind, vermeld in artikel 210, §1, of in titel 2 van deel 2 van boek 5, geeft recht op een maandelijks basisbedrag van 160 euro.
Titel 4. Zorgtoeslagen
Hoofdstuk 1. Wezentoeslag
Het basisbedrag, vermeld in artikel 13, wordt met een maandelijkse wezentoeslag verhoogd voor het rechtgevende kind van wie minstens een van de ouders is overleden of bij wie het vermoeden van afwezigheid van minstens één van de ouders is vastgesteld.
§1. De wezentoeslag bedraagt 80 procent van het basisbedrag in een van de volgende gevallen:
1° een van de ouders van een rechtgevend kind is overleden;
2° de vrederechter heeft een vermoeden van afwezigheid als vermeld in artikel 112 van het Burgerlijk Wetboek, van een van de ouders van een rechtgevend kind vastgesteld.
De Vlaamse Regering kan de voorwaarden bepalen waaronder de toeslag, vermeld in het eerste lid, wordt toegekend.
§2. De wezentoeslag bedraagt 100 procent van het basisbedrag in een van de volgende gevallen:
1° beide ouders van een rechtgevend kind zijn overleden;
2° de enige bekende ouder van het rechtgevende kind is overleden;
3° een van de ouders van een rechtgevend kind is overleden en de vrederechter heeft een vermoeden van afwezigheid als vermeld in artikel 112 van het Burgerlijk Wetboek, van de andere ouder vastgesteld;
4° de vrederechter heeft een vermoeden van afwezigheid als vermeld in artikel 112 van het Burgerlijk Wetboek, van beide ouders of van de enige gekende ouder van een rechtgevend kind vastgesteld.
De Vlaamse Regering kan de voorwaarden bepalen waaronder de toeslag, vermeld in het eerste lid, wordt toegekend.
§3. De wezentoeslag wordt onmiddellijk stopgezet als de vermoedelijk afwezige ouder, bedoeld in paragraaf 1, terugkeert of als de vrederechter een einde aan het mandaat van de gerechtelijke bewindvoerder maakt overeenkomstig artikel 117 van het Burgerlijk Wetboek.
Hoofdstuk 2. Zorgtoeslag voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte
§1. Het basisbedrag, vermeld in artikel 13, wordt voor het rechtgevende kind verhoogd met een maandelijkse zorgtoeslag voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte als het kind een specifieke ondersteuningsbehoefte heeft die voortvloeit uit een aandoening die gevolgen heeft voor hemzelf, op het vlak van lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of op het vlak van activiteit en participatie, of voor zijn familiale omgeving.
Naargelang de ernst van de ondersteuningsbehoefte bedraagt de toeslag, vermeld in het eerste lid, 80,75 euro, 107,55 euro, 250,97 euro, 414,28 euro, 471,07 euro, 504,71 euro of 538,36 euro.
De Vlaamse Regering kan de nadere voorwaarden bepalen waaronder de toeslag, vermeld in het eerste lid, wordt toegekend, en wie de ernst van de ondersteuningsbehoefte bepaalt en de toeslag begroot.
Als de toekenning van de toeslag, vermeld in het eerste lid, het gevolg is van een weigering van behandeling, wordt de toeslag niet toegekend. De Vlaamse Regering kan ook bepalen door wie en volgens welke regels de weigering van behandeling wordt vastgesteld.
§2. Het agentschap Opgroeien regie neemt de kosten van de medische onderzoeken die uitgevoerd zijn met toepassing van paragraaf 1, alsook de daaraan verbonden administratiekosten ten laste.
Hoofdstuk 3. Pleegzorgtoeslag
Het basisbedrag, vermeld in artikel 13, wordt voor het rechtgevende kind verhoogd met een maandelijkse pleegzorgtoeslag als het geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid in een pleeggezin, met uitzondering van de ondersteunende pleegzorg zoals beschreven in artikel 2, 5°, van het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van de pleegzorg.
De toeslag, vermeld in het eerste lid, bedraagt 61,79 euro.
De Vlaamse Regering kan de nadere voorwaarden bepalen waaronder de toeslag, vermeld in het eerste lid, wordt toegekend.
Titel 5. Sociale toeslagen
Het basisbedrag, vermeld in artikel 13, wordt voor het rechtgevende kind verhoogd met een maandelijkse sociale toeslag als de inkomsten van het gezin van de begunstigden bepaalde grenzen niet overschrijden.
Het bedrag van de toeslag, vermeld in het eerste lid, bedraagt:
1° 63,86 euro per kind voor gezinnen tot en met twee rechtgevende kinderen, waarvan de gezinsinkomsten op jaarbasis niet meer dan 31.897,53 euro bedragen;
1/1° 32,33 euro per kind voor gezinnen tot en met twee rechtgevende kinderen, waarvan de gezinsinkomsten op jaarbasis tussen 31.897,53 euro en 37.213,79 euro liggen;
2° 93,86 euro per kind voor gezinnen met meer dan twee rechtgevende kinderen, waarvan de gezinsinkomsten op jaarbasis niet meer dan 31.897,53 euro bedragen;
3° 73,86 euro per kind voor gezinnen met meer dan twee rechtgevende kinderen, waarvan de gezinsinkomsten op jaarbasis tussen 31.897,53 euro en 60.000 euro liggen.
Als ten gevolge van een gelijkmatig verdeelde huisvesting, de huisvesting van het rechtgevende kind gelijk is verdeeld tussen de ouders, wordt het bedrag van de toeslag gehalveerd toegekend in elk rechtgevend gezin.
Als de huisvesting van het rechtgevende kind niet gelijk is verdeeld tussen beide ouders, wordt het kind voor de toepassing van het tweede lid alleen meegeteld in het gezin waar het kind meer dan de helft van de tijd verblijft.
Als de al dan niet gelijkmatig verdeelde huisvesting van het rechtgevende kind niet is bepaald of bekrachtigd door de bevoegde rechtbank, wordt ervan uitgegaan dat de huisvesting van het rechtgevende kind gelijk is verdeeld tussen de ouders.
Voor de huisvesting van het meerderjarige rechtgevend kind wordt uitgegaan van de woonplaats van het kind.
In afwijking van het zesde lid blijft de vastgestelde huisvesting overeenkomstig het vijfde lid die geldt op het moment dat het kind meerderjarig wordt, gelden.
In afwijking van het zesde en zevende lid kan de al dan niet gelijkmatig verdeelde huisvesting van het meerderjarige rechtgevend kind worden bepaald op grond van een overeenkomst, waarin de al dan niet gelijkmatig verdeelde huisvesting van het rechtgevende kind uitdrukkelijk wordt bepaald, en die is geregistreerd conform artikel 1 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten.
Als het rechtgevende kind is geplaatst door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid in een pleeggezin, wordt het kind voor de berekening van de toeslag en de gezinsgrootte, vermeld in het tweede lid, in het pleeggezin volledig meegeteld.
Als het rechtgevende kind materiële ondersteuning krijgt als vermeld in artikel 68, § 2/1, wordt het kind voor de berekening van de toeslag en de gezinsgrootte, vermeld in het tweede lid, in het gezin waar het verbleef voorafgaand aan de plaatsing, volledig meegeteld. In toepassing van artikel 68, §3, wordt het kind daarentegen niet meegeteld in het gezin waar het verbleef voorafgaand aan de plaatsing.
De Vlaamse Regering bepaalt met welke inkomsten van welke personen rekening wordt gehouden om de gezinsinkomsten, vermeld in het eerste lid, vast te stellen. Ze bepaalt de periode waarin de sociale toeslag wordt toegekend, en ze kan de gezinsgrootte nader bepalen. De Vlaamse Regering stelt ook een alarmbelprocedure vast voor de onmiddellijke aanpassing van het recht op sociale toeslag.
Voor elk kind dat in november 2022 recht geeft op een maandelijkse sociale toeslag als vermeld in artikel 18, wordt het bedrag, vermeld in artikel 18, tweede lid, voor de maand november 2022 eenmalig verhoogd met 100 euro.
Voor elk kind dat in april 2023 recht geeft op een maandelijkse sociale toeslag als vermeld in artikel 18, wordt het bedrag, vermeld in artikel 18, tweede lid, voor de maand april 2023 eenmalig verhoogd met 100 euro.
Het bedrag van 100 euro, vermeld in het eerste en tweede lid, wordt in afwijking van artikel 4 niet geïndexeerd.
Titel 6. Universele participatietoeslagen
Hoofdstuk 1. Universele participatietoeslagen voor nul- tot en met vierjarigen
Het rechtgevende kind geeft vanaf de geboorte en zolang het minder dan vier jaar is op 31 december van het kalenderjaar voor het kalenderjaar waarin de toeslag verschuldigd is, recht op een jaarlijkse universele participatietoeslag van 20 euro.
De Vlaamse Regering bepaalt het tijdstip waarop de toeslag, vermeld in het eerste lid, wordt uitbetaald.
De Vlaamse Regering kan ook andere uitvoeringsregels van de toeslag, vermeld in het eerste lid, nader bepalen.
Hoofdstuk 2. Universele participatietoeslagen voor vijf- tot en met zeventienjarigen
Het rechtgevende kind geeft vanaf de leeftijd van vier jaar op 31 december van het kalenderjaar voor het kalenderjaar waarin de toeslag verschuldigd is en zolang het minder dan elf jaar is op die datum, recht op een jaarlijkse universele participatietoeslag van 35 euro.
De Vlaamse Regering bepaalt het tijdstip waarop de toeslag, vermeld in het eerste lid, wordt uitbetaald.
De Vlaamse Regering kan ook andere nadere regels van de toeslag, vermeld in het eerste lid, nader bepalen.
Het rechtgevende kind geeft vanaf de leeftijd van elf jaar op 31 december van het kalenderjaar voor het kalenderjaar waarin de toeslag verschuldigd is en zolang het minder dan zeventien jaar is op die datum, recht op een jaarlijkse universele participatietoeslag van 50 euro.
De Vlaamse Regering bepaalt het tijdstip waarop de toeslag, vermeld in het eerste lid, wordt uitbetaald.
De Vlaamse Regering kan ook andere nadere regels van de toeslag, vermeld in het eerste lid, nader bepalen.
Hoofdstuk 3. Universele participatietoeslagen voor achttien- tot en met vierentwintigjarigen
Het rechtgevende kind geeft vanaf de leeftijd van zeventien jaar op 31 december van het kalenderjaar voor het kalenderjaar waarin de toeslag verschuldigd is en zolang het minder dan vijfentwintig jaar is op die datum, recht op een jaarlijkse universele participatietoeslag van 60 euro.
De Vlaamse Regering bepaalt het tijdstip waarop de toeslag, vermeld in het eerste lid, wordt uitbetaald.
De Vlaamse Regering kan ook andere uitvoeringsregels van de toeslag, vermeld in het eerste lid, nader bepalen.
Titel 7. Samenloop van gezinsbijslagen
Met behoud van de toepassing van de in het Nederlandse taalgebied geldende bepalingen van het toepasselijke Unierecht en de toepasselijke internationale overeenkomsten betreffende de gezinsbijslagen wordt het bedrag van de gezinsbijslag verminderd met het bedrag van de uitkeringen van dezelfde aard waarop voor een rechtgevend kind aanspraak kan worden gemaakt met toepassing van andere buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling. Deze bepaling blijft van toepassing zelfs als de toekenning van die uitkeringen op grond van voormelde bepalingen of regels als aanvullend wordt aangemerkt met betrekking tot de gezinsbijslag, verleend met toepassing van dit decreet.
De vermindering, vermeld in het eerste lid, wordt niet toegepast als voor een rechtgevend kind aanspraak kan worden gemaakt op uitkeringen van dezelfde aard krachtens statutaire regels die van toepassing zijn op de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Unie, in geval van een beroepsactiviteit in loondienst of zelfstandigenactiviteit in België van een ouder van het kind of de echtgenoot van die ouder.
De Vlaamse Regering bepaalt de volkenrechtelijke instellingen waarvan de statutaire regels die op hun personeel van toepassing zijn, kunnen worden gelijkgesteld met de statutaire regels, vermeld in het tweede lid.
Deel 2. Selectieve participatietoeslagen
Titel 1. Selectieve participatietoeslagen leerling
Hoofdstuk 1. Rechthebbende leerling
Een jaarlijkse selectieve participatietoeslag leerling, waarvan het bedrag is bepaald in hoofdstuk 4 van deze titel, wordt toegekend aan de leerling die aan al de volgende voorwaarden voldoet:
1° de leerling heeft de Belgische nationaliteit, of de leerling van wie het bewijs niet geleverd wordt dat hij de Belgische nationaliteit bezit, is toegelaten of gemachtigd om in het Rijk te verblijven of er zich te vestigen overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
2° de pedagogische voorwaarden, vermeld in hoofdstuk 2 van deze titel;
3° de financiële voorwaarden, vermeld in hoofdstuk 3 van deze titel.
De Vlaamse Regering kan algemene vrijstellingen van het eerste lid, 1°, bepalen.
De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels met betrekking tot de selectieve participatietoeslagen leerling.
Om de toestand van het gezin waartoe de rechthebbende leerling behoort, te bepalen, wordt bij de toepassing van dit decreet rekening gehouden met de toestand op 31 augustus voorafgaand aan het schooljaar in kwestie.
Om de nationaliteit en de woonplaats van de rechthebbende leerling die niet gekwalificeerd is als een rechtgevend kind als vermeld in artikel 8, te bepalen, wordt bij de toepassing van dit decreet rekening gehouden met de toestand op 31 augustus voorafgaand aan het schooljaar in kwestie.
Om de pedagogische toestand te bepalen, wordt bij de toepassing van dit decreet rekening gehouden met de toestand op de laatste schooldag van juni van het schooljaar in kwestie.
Hoofdstuk 2. Pedagogische voorwaarden
Afdeling 1. Selectieve participatietoeslagen kleuteronderwijs
Een selectieve participatietoeslag kleuteronderwijs kan worden toegekend aan een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, die is ingeschreven in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor gewoon of buitengewoon kleuteronderwijs, als de leerling gerechtigd is dat onderwijs te volgen overeenkomstig het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997.
§1. Aan een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, wordt geen selectieve participatietoeslag kleuteronderwijs toegekend in een van de volgende gevallen:
1° in het schooljaar in kwestie is hij niet ingeschreven in een onderwijsinstelling als vermeld in artikel 26;
2° gedurende het schooljaar in kwestie en het daaraan voorafgaande schooljaar is hij niet voldoende aanwezig geweest.
§ 2. Een leerling wordt tijdens een schooljaar geacht voldoende aanwezig te zijn als:
1° hij 150 halve schooldagen aanwezig is op school, in het geval dat de leerling tijdens het jaar waarin het schooljaar in kwestie begint de leeftijd van 3 jaar bereikt. In afwijking hiervan moet de leerling die pas na 31 december van hetzelfde schooljaar de leeftijd van 3 jaar bereikt, 100 halve schooldagen aanwezig zijn op school;
2° hij 185 halve schooldagen aanwezig is op school, in het geval dat de leerling tijdens het jaar waarin het schooljaar in kwestie begint de leeftijd van 4 jaar bereikt;
3° hij 290 halve schooldagen aanwezig is op school, in het geval dat de leerling tijdens het jaar waarin het schooljaar in kwestie begint de leeftijd van 5 jaar bereikt;
4° hij niet meer dan 29 halve schooldagen ongewettigd afwezig is op school, in het geval dat de leerling tijdens het jaar waarin het schooljaar in kwestie begint de leeftijd van 6 of 7 jaar bereikt.
§ 3. Een kleuter wordt geacht een halve dag aanwezig te zijn als dit blijkt uit de registratie in het aanwezigheidsregister van de school.
Een leerplichtige kleuter is ongewettigd afwezig wanneer deze problematisch afwezig is, zoals bedoeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 1997 betreffende de controle op de inschrijvingen van de leerlingen in het basisonderwijs.
§ 4. In afwijking van paragraaf 2, bepaalt de Vlaamse Regering wanneer een leerling geacht wordt voldoende aanwezig te zijn, wanneer de erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor gewoon of buitengewoon basisonderwijs, overeenkomstig artikel 8 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 april 1991 tot organisatie van het schooljaar in het basisonderwijs en in het deeltijds onderwijs georganiseerd, erkend of gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap, over een afwijkende uurregeling beschikt.
§ 5. In afwijking van paragraaf 2 en paragraaf 3, eerste lid, wordt een kleuter tijdens het betrokken schooljaar geacht voldoende aanwezig te zijn, indien een attest van een arts, een paramedicus als vermeld in het koninklijk besluit van 2 juli 2009 tot vaststelling van de lijst van de paramedische beroepen, of een houder van een diploma in kinesitherapie als vermeld in artikel 21bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitvoering van de gezondheidsberoepen, voorgelegd wordt. Het attest bevat een verklaring dat de in een school ingeschreven kleuter tijdens het betrokken schooljaar niet of slechts onregelmatig naar school kan gaan. Het attest wordt door een ouder of een werkelijke opvoeder van de leerling bij wie de betrokken leerling zijn hoofdverblijfplaats heeft, teruggestuurd naar de uitbetalingsactor.
§ 6. In afwijking van paragraaf 3 worden halve dagen aanwezigheid in de rijdende kleuterschool zoals bepaald in artikel 168 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 beschouwd als aanwezigheid in de erkende school waar de leerling ingeschreven is.
§1. Om het recht op een selectieve participatietoeslag kleuteronderwijs vast te stellen, meldt het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming aan het agentschap Opgroeien regie:
1° welke leerlingen op de laatste schooldag van juni in een onderwijsinstelling als vermeld in artikel 26, zijn ingeschreven;
2° welke leerlingen in het kleuteronderwijs gedurende het schooljaar in kwestie en het daaraan voorafgaande schooljaar niet voldoende aanwezig zijn geweest als vermeld in artikel 27, § 2 tot en met § 6.
§2. Het agentschap Opgroeien regie meldt aan het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming het aantal kinderen dat selectieve participatietoeslagen kleuteronderwijs ontvangt.
§3. De Vlaamse Regering bepaalt de wijze waarop de gegevens, vermeld in paragraaf 1 en 2, moeten worden meegedeeld.
Afdeling 2. Selectieve participatietoeslag lager onderwijs
Een selectieve participatietoeslag lager onderwijs kan worden toegekend aan een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, die is ingeschreven in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor gewoon of buitengewoon lager onderwijs, als de leerling gerechtigd is dat onderwijs te volgen overeenkomstig het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997.
§1. Aan een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, wordt geen selectieve participatietoeslag lager onderwijs toegekend in een van de volgende gevallen:
1° in het schooljaar in kwestie is hij niet ingeschreven in een onderwijsinstelling als vermeld in artikel 29;
2° hij is ongewettigd afwezig geweest of niet voldoende aanwezig geweest;
3° tijdens het schooljaar uiterlijk 21 kalenderdagen na de datum van uitschrijving in het lager onderwijs is hij niet opnieuw in het lager onderwijs ingeschreven.
§ 2. Een leerling wordt tijdens een schooljaar geacht niet voldoende aanwezig te zijn als de leerling gedurende het schooljaar in kwestie 30 al dan niet gespreide halve schooldagen ongewettigd afwezig is geweest en het daaraan voorafgaande schooljaar hetzij eveneens 30 al dan niet gespreide halve schooldagen ongewettigd afwezig is geweest, hetzij minder dan 250 halve schooldagen aanwezig is geweest indien de leerling toen nog niet onderworpen was aan de leerplicht maar wel ingeschreven was in een kleuterschool.
§ 3. Een leerling in het lager onderwijs wordt geacht aanwezig te zijn als hij niet als ongewettigd afwezig is geregistreerd in het aanwezigheidsregister van de school.
Een leerling is ongewettigd afwezig wanneer deze problematisch afwezig is, zoals bedoeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 1997 betreffende de controle op de inschrijvingen van de leerlingen in het basisonderwijs.
§ 4. In afwijking van paragraaf 2 bepaalt de Vlaamse Regering het aantal halve schooldagen dat een leerling maximaal per schooljaar ongewettigd afwezig mag zijn, wanneer de erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor gewoon of buitengewoon basisonderwijs, overeenkomstig artikel 8 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 april 1991 tot organisatie van het schooljaar in het basisonderwijs en in het deeltijds onderwijs, georganiseerd, erkend of gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap, over een afwijkende uurregeling beschikt.
§1. Om het recht op een selectieve participatietoeslag lager onderwijs vast te stellen, meldt het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming aan het agentschap Opgroeien regie:
1° welke leerlingen op de laatste schooldag van juni in een onderwijsinstelling als vermeld in artikel 29, zijn ingeschreven;
2° welke leerlingen in het lager onderwijs ongewettigd afwezig zijn geweest of niet voldoende aanwezig zijn geweest als vermeld in artikel 30, § 2 tot en met § 4;
3° welke leerlingen uiterlijk vijftien kalenderdagen na de datum van uitschrijving in het lager onderwijs niet opnieuw zijn ingeschreven in het lager onderwijs.
§2. Het agentschap Opgroeien regie meldt aan het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming het aantal kinderen dat selectieve participatietoeslagen lager onderwijs ontvangt.
§3. De Vlaamse Regering bepaalt de wijze waarop de gegevens, vermeld in paragraaf 1 en 2, moeten worden meegedeeld.
Afdeling 3. Selectieve participatietoeslag secundair onderwijs
Een selectieve participatietoeslag secundair onderwijs kan worden toegekend aan een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, die is ingeschreven in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor secundair onderwijs of aan een rechthebbende leerling die de leertijd zoals bedoeld in het decreet van 10 juli 2008 betreffende het stelsel van leren en werken in de Vlaamse Gemeenschap volgt in een door de Vlaamse Regering erkend centrum voor vorming van zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen.
§1. De selectieve participatietoeslag secundair onderwijs is meeneembaar voor rechthebbende leerlingen van het secundair onderwijs die in het buitenland of in een andere gemeenschap secundair onderwijs volgen, op voorwaarde dat er voor de in het buitenland of in een andere gemeenschap gevolgde studierichting of opleiding geen equivalente opleiding bestaat in een onderwijsinstelling of een centrum als vermeld in artikel 32, en op voorwaarde dat de onderwijsinstelling, de studierichting of de opleiding erkend is door de bevoegde overheid in de gemeenschap of het land in kwestie. Onder meeneembaarheid wordt verstaan, het krijgen van een selectieve participatietoeslag secundair onderwijs voor een studieprogramma of opleiding, gevolgd in een andere gemeenschap of in het buitenland.
Artikel 34, 35, tweede lid, en 48, §3 en §6, zijn niet van toepassing op rechthebbende leerlingen die in het buitenland secundair onderwijs volgen.
§2. Om te bepalen of er een equivalente opleiding bestaat als vermeld in paragraaf 1, baseert de uitbetalingsactor zich op het bindende advies van NARIC- Vlaanderen, vermeld in artikel 5, 26°, van het decreet van 8 juni 2007.
§1. Aan een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, wordt geen selectieve participatietoeslag secundair onderwijs toegekend in een van de volgende gevallen:
1° in het schooljaar in kwestie is hij niet ingeschreven in een onderwijsinstelling of centrum als vermeld in artikel 32;
2° hij is ongewettigd afwezig geweest;
3° tijdens het schooljaar uiterlijk 21 kalenderdagen na de datum van uitschrijving uit een instelling voor secundair onderwijs of uit de leertijd in een centrum zoals bedoeld in artikel 32 is hij niet opnieuw ingeschreven in een instelling voor secundair onderwijs of in de leertijd in een centrum zoals bedoeld in artikel 32.
In afwijking van het eerste lid, 3°, behoudt de rechthebbende leerling in het secundair onderwijs die op 30 juni van het schooljaar in kwestie niet langer ingeschreven is in een instelling voor secundair onderwijs of een centrum zoals bedoeld in artikel 32, zijn toelage, op voorwaarde dat hij in de loop van dat schooljaar zijn kwalificatie behaalde.
§ 2. Een leerling wordt tijdens een schooljaar geacht niet voldoende aanwezig te zijn als de leerling gedurende het schooljaar in kwestie 30 al dan niet gespreide halve schooldagen ongewettigd afwezig is geweest tijdens de lessen in de erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor voltijds gewoon of buitengewoon secundair onderwijs, en/of het werkplekleren dat deel uitmaakt van de opleiding in de periode van 1 september tot en met 30 juni, en als hij gedurende het schooljaar dat voorafgaat aan het schooljaar in kwestie 30, al dan niet gespreide halve schooldagen ongewettigd afwezig is geweest tijdens de lessen in de erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor voltijds gewoon of buitengewoon secundair onderwijs of de erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor gewoon of buitengewoon basisonderwijs, en/of het werkplekleren dat deel uitmaakt van de opleiding in de periode van 1 september tot en met 30 juni.
§ 3. Een leerling in het secundair onderwijs en het deeltijds leerplichtonderwijs wordt geacht aanwezig te zijn wanneer deze tijdens de lessen of het werkplekleren daadwerkelijk aanwezig is of niet ongewettigd afwezig is.
Een leerling is ongewettigd afwezig wanneer deze problematisch afwezig is, zoals bedoeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 16 september 1997 betreffende de controle op de inschrijvingen van leerlingen in het secundair onderwijs of in het stelsel van leren en werken.
In afwijking van het tweede lid is een leerling die met een erkende leerovereenkomst of -verbintenis in het kader van de leertijd een opleiding volgt in een erkend en gesubsidieerd centrum voor vorming van zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen, onwettig afwezig wanneer deze problematisch afwezig is als vermeld in de uitvoeringsreglementering aangenomen door de Vlaamse Regering in het kader van de leertijd krachtens artikelen 58 en 59 van het decreet van 10 juli 2008 betreffende het stelsel van leren en werken in de Vlaamse Gemeenschap.
§ 4. In afwijking van paragraaf 2, bepaalt de Vlaamse Regering het aantal halve schooldagen dat een leerling in het voltijds secundair onderwijs maximaal per schooljaar ongewettigd afwezig mag zijn, wanneer de onderwijsinstelling in kwestie overeenkomstig artikel 8 van het besluit van de Vlaamse Regering van 31 augustus 2001 houdende de organisatie van het schooljaar in het secundair onderwijs, over een afwijkende uurregeling beschikt.
Een selectieve participatietoeslag secundair onderwijs wordt toegekend aan een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, tot en met het schooljaar waarin de leerling tweeëntwintig jaar wordt.
In afwijking van het eerste lid kan voor leerlingen die ingeschreven zijn in het buitengewoon secundair onderwijs en in de opleiding Verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs, een selectieve participatietoeslag worden toegekend zonder dat daarbij een leeftijdsbeperking geldt.
§1. Om het recht op en het bedrag van een selectieve participatietoeslag in het secundair onderwijs vast te stellen, meldt het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming aan het agentschap Opgroeien regie:
1° welke leerlingen in welk structuuronderdeel zijn ingeschreven in een onderwijsinstelling of een centrum als vermeld in artikel 32;
2° de datum van inschrijving;
3° de datum van eventuele uitschrijving;
4° welke leerlingen ongewettigd afwezig zijn geweest als vermeld in artikel 34, § 2 tot en met § 4,.
§2. Het agentschap Opgroeien regie meldt aan het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming het aantal kinderen dat selectieve participatietoeslagen secundair onderwijs ontvangt.
§3. De Vlaamse Regering bepaalt de wijze waarop de gegevens, vermeld in paragraaf 1 en 2, moeten worden meegedeeld. De Vlaamse Regering bepaalt ook welke instellingen aan het agentschap Opgroeien regie moeten melden dat een leerling een interne leerling is en de wijze waarop ze dat moeten melden.
Hoofdstuk 3. Financiële voorwaarden
Afdeling 1. Algemene bepalingen
Om te bepalen of een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, in aanmerking komt voor de selectieve participatietoeslagen leerling, wordt uitgegaan van de inkomsten van het gezin waartoe de leerling behoort.
In afwijking van het eerste lid heeft een pleegkind of pleeggast als vermeld in artikel 2, 8° en 10°, van het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg, recht op een volledige selectieve participatietoeslag leerling op voorwaarde dat het pleegkind of de pleeggast langer dan één jaar onafgebroken bij een pleeggezin verblijft.
Voor de toepassing van het tweede lid is artikel 25, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2. Vaststelling van het gezin waartoe de rechthebbende leerling behoort
§1. Er wordt rekening gehouden met de volgende categorieën van gezinnen:
1° een gezin waarin de rechthebbende leerling zijn woonplaats heeft bij één ouder of bij beide ouders samen;
2° een gezin waarin de rechthebbende leerling ingevolge een gerechtelijke uitspraak of een tussenkomst van een publiekrechtelijke overheid of instelling zijn woonplaats heeft bij een andere natuurlijke persoon dan de ouders, of een gezin waarin de rechthebbende leerling op 31 augustus voorafgaand aan het schooljaar in kwestie zijn woonplaats heeft bij een andere natuurlijke persoon dan één ouder of beide ouders;
3° gehuwde leerlingen;
4° zelfstandige leerlingen;
5° alleenstaande leerlingen;
6° de leerling die materiële ondersteuning krijgt als vermeld in artikel 68, §2/1.
§2. De categorie waartoe een gezin behoort, wordt voor elke rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, afzonderlijk bepaald.
§3. De Vlaamse Regering geeft een nadere begripsomschrijving van de verschillende categorieën van gezinnen op basis waarvan de selectieve participatietoeslag leerling wordt berekend, en bepaalt met welke inkomsten van welke personen rekening wordt gehouden om de gezinsinkomsten, vermeld in artikel 39, vast te stellen.
§4. Om te bepalen tot welke categorie van gezin een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, behoort, wordt eerst nagegaan of de leerling voldoet aan de voorwaarden voor de categorie van gehuwde leerlingen, vermeld in paragraaf 1,3°, dan of de leerling voldoet aan de voorwaarden voor de categorie van zelfstandige leerlingen, vermeld in paragraaf 1,4°, daarna of de leerling voldoet aan de voorwaarden van de categorie van het gezin waarin de leerling zijn woonplaats heeft, vermeld in paragraaf 1,1°, vervolgens of de leerling voldoet aan de voorwaarden voor de categorie van het gezin, vermeld in paragraaf 1, 2°, vervolgens of de leerling materiële ondersteuning krijgt als vermeld in paragraaf 1,6°.
Als wordt vastgesteld dat de leerling niet behoort tot een van de categorieën van gezinnen, vermeld in paragraaf 1, 1°, 2°, 3° 4° of 6° wordt nagegaan of de leerling voldoet aan de voorwaarden voor de categorie van alleenstaande leerling, vermeld in paragraaf 1, 5°.
Als wordt vastgesteld dat de leerling niet behoort tot een van de categorieën van gezinnen, vermeld in paragraaf 1, wordt de leerling beschouwd als een persoon die behoort tot de categorie van gezin, vermeld in paragraaf 1, 1° of 2°, waarbij, in voorkomend geval, wordt uitgegaan van de laatste woonplaats van de leerling bij één ouder of bij een andere natuurlijke persoon als vermeld in paragraaf 1, 2°.
Hoofdstuk 4. Bedragen van de selectieve participatietoeslagen
Afdeling 1. Algemeen
§1. Een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, heeft recht op een volledige selectieve participatietoeslag als de gezinsinkomsten gelijk zijn aan of lager zijn dan de voor het gezin in aanmerking te nemen minimuminkomensgrens, vermeld in artikel 43.
§2.. Een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, heeft geen recht op een selectieve participatietoeslag als de gezinsinkomsten hoger zijn dan de voor het gezin in aanmerking te nemen maximuminkomensgrens, vermeld in artikel 43.
§3. Als de in aanmerking te nemen gezinsinkomsten hoger zijn dan de minimuminkomensgrens, vermeld in artikel 43, maar lager zijn dan de maximuminkomens- grens, vermeld in artikel 43, wordt een selectieve participatietoeslag verleend waarvan het bedrag gelijk is aan het bedrag van de volledige selectieve participatietoeslag, vermeld in artikel 47, eerste lid, of artikel 48, vermenigvuldigd met de coëfficiënt van de formule (maximuminkomensgrens min gezinsinkomsten) / (maximuminkomensgrens min minimuminkomensgrens).
§4. Een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, ontvangt in afwijking van de eerste paragraaf een uitzonderlijke selectieve participatietoeslag als de in aanmerking te nemen gezinsinkomsten gelijk zijn aan of lager zijn dan een tiende van de maximuminkomensgrens, vermeld in artikel 43, en als hij voldoet aan een van de volgende voorwaarden:
1° de in aanmerking te nemen gezinsinkomsten bestaan voor minstens zeventig procent uit vervangingsinkomsten;
2° de in aanmerking te nemen gezinsinkomsten bestaan voor minstens zeventig procent uit alimentatiegeld;
3° de in aanmerking te nemen gezinsinkomsten bestaan voor minstens zeventig procent uit leefloon, toegekend in het raam van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, of het equivalent van leefloon, toegekend in het raam van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;
4° de gezinsinkomsten bestaan voor minstens zeventig procent uit een inkomensvervangende tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap.
De Vlaamse Regering kan bijkomende categorieën bepalen waarin een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, een uitzonderlijke selectieve participatietoeslag ontvangt.
In afwijking van het eerste lid komt een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, in het secundair onderwijs niet in aanmerking voor een uitzonderlijke selectieve participatietoeslag als hij aan een van de volgende voorwaarden beantwoordt:
1° de leerling is een interne leerling;
2° de leerling behoort tot een gezin als vermeld in artikel 38, §1, 3°, 4° en 5°.
§5. Een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, heeft recht op de minimale selectieve participatietoeslag als de gezinsinkomsten gelijk zijn aan de maximuminkomensgrens, vermeld in artikel 43.
In afwijking van artikel 39 heeft een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 24, in het kleuteronderwijs recht op een selectieve participatietoeslag als de gezinsinkomsten gelijk zijn aan of lager zijn dan de voor het gezin in aanmerking te nemen maximuminkomensgrens, vermeld in artikel 43.
§1. Bij het vastleggen van de minimum- en maximuminkomensgrens wordt rekening gehouden met de volgende factoren:
1° het aantal personen ten laste in het gezin;
2° het aantal studenten in het gezin die tijdens het school- of academiejaar in kwestie hoger onderwijs volgen;
3° het aantal personen in het gezin die fiscaal als gehandicapt worden aangemerkt.
§2. De waarde van elke factor wordt uitgedrukt in punten.
§1. De volgende personen en categorieën worden bij de berekening van de minimum- en maximuminkomensgrenzen gelijkgesteld met een punt:
1° elke persoon in het gezin die fiscaal ten laste is van personen van wie de gezinsinkomsten bij de berekening van de selectieve participatietoeslag in aanmerking worden genomen;
2° elke leerling of student in het gezin die niet meer fiscaal ten laste is van de personen van wie de gezinsinkomsten bij de berekening van de selectieve participatietoeslag in aanmerking worden genomen, omdat hij bestaansmiddelen heeft gehad, op voorwaarde dat hij niet in aanmerking komt voor het statuut van gehuwde, zelfstandige of alleenstaande leerling of student;
3° elke persoon van wie de gezinsinkomsten bij de berekening van de selectieve participatietoeslag in aanmerking worden genomen, en die op 31 december van het schooljaar in kwestie fiscaal als gehandicapt wordt aangemerkt;
4° de categorie van gezin die valt onder het toepassingsgebied van artikel 38, §1, 1°, 2°, 3° of 6°. De categorie van gezin die valt onder het toepassingsgebied van artikel 38, §1, 4° of 5°, levert een punt op, op voorwaarde dat de gezinsinkomsten van de zelfstandige, respectievelijk alleenstaande leerling in aanmerking genomen kunnen worden bij de berekening van de selectieve participatietoeslag van de persoon, vermeld in paragraaf 1, 1° of 2°.
§2. In afwijking van paragraaf 1 wordt elke persoon die valt onder paragraaf 1, 1° of 2°, en die op 31 december van het school- of academiejaar in kwestie fiscaal als gehandicapt wordt aangemerkt, met twee punten gelijkgesteld.
§3. Voor elke persoon van wie de gezinsinkomsten in aanmerking genomen worden bij de berekening van de selectieve participatietoeslag, alsook voor elke persoon, vermeld in paragraaf 1, 1° of 2°, van dit artikel, wordt er een punt toegekend als die personen aan een erkende instelling tijdens het school- of academiejaar in kwestie hoger onderwijs, een bachelor-na-bacheloropleiding of een master-na- masteropleiding volgen.
Het totale aantal punten, dat volgt uit de toepassing van het eerste lid, wordt verminderd met één punt.
In afwijking van het tweede lid bedraagt het totale aantal punten, dat volgt uit de toepassing van dit artikel, nooit minder dan nul.
§4. In afwijking van paragraaf 1 tot en met 3 bedraagt het aantal punten van het gezin waarvan de leerling deel uitmaakt, nooit minder dan nul.
§1. De minimum- en maximuminkomensgrenzen worden vastgelegd aan de hand van een puntensysteem, gaande van nul tot twintig:
1° de minimuminkomensgrens stemt voor een gezin met nul punten overeen met 11.808,74 euro en voor een gezin met twintig punten met 47.153,27 euro;
2° de maximuminkomensgrens stemt voor een gezin met nul punten overeen met 24.153,07 euro en voor een gezin met twintig punten met 103.406,48 euro.
§2. De Vlaamse Regering legt de nadere regels vast om de minimum- en maximuminkomensgrenzen te bepalen.
Bij de berekening van het bedrag van de selectieve participatietoeslag in het secundair onderwijs, zoals bepaald in artikel 48 van dit decreet, wordt er een onderscheid gemaakt naargelang de rechthebbende leerling, vermeld in artikel 24, al dan niet een interne leerling is.
Het bedrag van de selectieve participatietoeslag is afhankelijk van het door de rechthebbende leerling, vermeld in artikel 24, gevolgde onderwijs, van de hoogte van de gezinsinkomsten en van de puntenlast ten aanzien van de gezinskomsten.
Met behoud van de toepassing van artikel 27, 30 en 34 heeft de rechthebbende leerling recht op het hoogste bedrag van de selectieve participatietoeslag overeenkomstig het gevolgde onderwijs als het gevolgde onderwijs in de loop van het schooljaar wijzigt."
Afdeling 2. Selectieve participatietoeslag basisonderwijs
Voor rechthebbende leerlingen als vermeld in artikel 24, in het kleuteronderwijs bedraagt de selectieve participatietoeslag 103,70 euro.
§1. Voor rechthebbende leerlingen als vermeld in artikel 24, in het lager onderwijs bedraagt een volledige selectieve participatietoeslag 188,19 euro.
De uitzonderlijke selectieve participatietoeslag bedraagt voor rechthebbende leerlingen als vermeld in artikel 24, in het lager onderwijs 244,37 euro.
De minimale selectieve participatietoeslag bedraagt 121,01 euro.
§2. Het uiteindelijke bedrag van de selectieve participatietoeslag wordt afgerond tot twee cijfers na de komma.
Afdeling 3. Selectieve participatietoeslag secundair onderwijs.
§1. Bij de berekening van het bedrag van de selectieve participatietoeslag in het secundair onderwijs wordt eerst nagegaan of de rechthebbende leerling in de opleiding Verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs zit, vervolgens of de rechthebbende leerling, vermeld in artikel 24, voldoet aan de voorwaarden voor de categorie van gehuwde, zelfstandige of alleenstaande leerling, vermeld in artikel 38, vervolgens of de leerling in het derde leerjaar van de derde graad van het technisch secundair onderwijs of beroepsonderwijs zit.
§2. Voor gehuwde, zelfstandige of alleenstaande rechthebbende leerlingen als vermeld in artikel 24, in het voltijds secundair onderwijs is het bedrag van de volledige selectieve participatietoeslag gelijk aan 3268,73 euro.
De minimale selectieve participatietoeslag bedraagt 712,98 euro.
§3. Voor rechthebbende leerlingen als vermeld in artikel 24, in het derde leerjaar van de derde graad van het voltijds technisch secundair onderwijs en het voltijds beroepssecundair onderwijs bedraagt de volledige selectieve participatietoeslag:
1° 1861,09 euro voor interne leerlingen;
2° 1132,07 euro voor externe leerlingen.
De uitzonderlijke selectieve participatietoeslag voor externe leerlingen bedraagt 1329,23 euro.
De minimale selectieve participatietoeslag bedraagt:
1° 725,16 euro voor interne leerlingen;
2° 280,60 euro voor externe leerlingen.
§4. Voor andere rechthebbende leerlingen als vermeld in artikel 24, in het voltijds secundair onderwijs dan de leerlingen, vermeld in paragraaf 2 en 3, bedraagt de volledige selectieve participatietoeslag:
1° 1550,86 euro voor interne leerlingen;
2° 943,30 euro voor externe leerlingen.
De uitzonderlijke selectieve participatietoeslag voor externe leerlingen bedraagt 1107,57 euro.
De minimale selectieve participatietoeslag bedraagt:
1° 604,31 euro voor interne leerlingen;
2° 233,75 euro voor externe leerlingen.
§5. Voor rechthebbende leerlingen als vermeld in artikel 24, in stelsel leren en werken zoals bedoeld in het decreet van 10 juli 2008 betreffende het stelsel van leren en werken in de Vlaamse Gemeenschap bedraagt een volledige selectieve participatietoeslag 537,45 euro.
De uitzonderlijke selectieve participatietoeslag bedraagt 693,34 euro.
De minimale selectieve participatietoeslag bedraagt 196,55 euro.
§6. Voor rechthebbende leerlingen als vermeld in artikel 24, ingeschreven in de opleiding Verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs, bedraagt de volledige selectieve participatietoeslag:
1° 3640,66 euro voor interne leerlingen;
2° 1212,27 euro voor externe leerlingen.
De minimale selectieve participatietoeslag bedraagt 829,80 euro.
§7. Het uiteindelijke bedrag van de selectieve participatietoeslag wordt afgerond tot twee cijfers na de komma.
Titel 2. Selectieve participatietoeslagen student
Een selectieve participatietoeslag student wordt toegekend aan de student aan wie, overeenkomstig het decreet van 8 juni 2007, een studietoelage voor hoger onderwijs wordt toegekend.
De Vlaamse Regering kan ook nadere regels met betrekking tot de selectieve participatietoeslagen student nader bepalen.
Een student als vermeld in artikel 49, eerste lid, heeft recht op een jaarlijkse selectieve participatietoeslag van 50 euro.
Deel 3. Andere toelagen
Titel 1. Kinderopvangtoeslag
Hoofdstuk 1. Rechthebbend kind
Een kinderopvangtoeslag wordt toegekend aan het kind:
1° dat de Belgische nationaliteit heeft, of het kind van wie het bewijs niet geleverd wordt dat het de Belgische nationaliteit bezit, dat toegelaten of gemachtigd is om in het Rijk te verblijven of er zich te vestigen overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
2° tot het naar de kleuterschool gaat;
3° dat overeenkomstig het decreet van 20 april 2012 houdende de organisatie van kinderopvang van baby’s en peuters wordt opgevangen op een door de Vlaamse Gemeenschap vergunde opvangplaats, waarbij de organisator niet werkt met het systeem inkomenstarief, vermeld in artikel 27 tot en met 36/1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 22 november 2013 houdende de subsidies en de eraan gekoppelde voorwaarden voor de realisatie van specifieke dienstverlening door gezinsopvang en groepsopvang van baby’s en peuters.
De Vlaamse Regering kan algemene vrijstellingen van het eerste lid, 1°, bepalen.
Hoofdstuk 2. Bedrag
Een kinderopvangtoeslag van 3,17 euro per kinderopvangdag wordt toegekend aan een rechthebbend kind als vermeld in artikel 51.
De organisatoren, vermeld in artikel 51, eerste lid, 3°, bezorgen, met het oog op de berekening van de kinderopvangtoeslagen, de nodige gegevens aan het agentschap Opgroeien regie.
De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels met betrekking tot de toeslag, vermeld in het eerste lid, inclusief voor welk dagdeel van een kinderopvangdag een kinderopvangtoeslag wordt toegekend. De Vlaamse Regering bepaalt ook de nadere regels van de gegevensverzameling en de gegevensoverdracht door de organisatoren, vermeld in het tweede lid.
Titel 2. Kleutertoeslagen
Hoofdstuk 1. Rechthebbende leerling
Een kleutertoeslag wordt toegekend aan de leerling die aan al de volgende voorwaarden voldoet:
1° de leerling heeft de Belgische nationaliteit, of de leerling van wie het bewijs niet geleverd wordt dat hij de Belgische nationaliteit bezit, toegelaten of gemachtigd is om in het Rijk te verblijven of er zich te vestigen overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
2° de leerling is ingeschreven in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor gewoon of buitengewoon kleuteronderwijs, als de leerling gerechtigd is dat onderwijs te volgen overeenkomstig het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997.
De Vlaamse Regering kan algemene vrijstellingen van het eerste lid, 1°, bepalen.
De Vlaamse Regering bepaalt de verdere voorwaarden waaronder de kleutertoeslagen worden toegekend, inclusief het uitbetalingstijdstip, en bepaalt de nadere regels met betrekking tot deze toeslagen.
Hoofdstuk 2. Bedrag
Een kleutertoeslag van 130 euro wordt toegekend aan een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 53, die twee jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór het jaar waarin de toeslag verschuldigd is, als de leerling, uiterlijk twee maanden nadat hij de leeftijd van drie jaar heeft bereikt, ingeschreven is bij een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor kleuteronderwijs.
§1. Een kleutertoeslag van 130 euro wordt toegekend aan een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 53, die drie jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór het jaar waarin de toeslag verschuldigd is, op voorwaarde dat de inschrijving, vermeld in artikel 54, behouden blijft voor de leerling, en op voorwaarde dat het bewijs van voldoende aanwezigheid in een betrokken schooljaar geleverd wordt, zoals nader bepaald in artikel artikel 27, § 2, 1°, 2°, en § 3, § 4, § 5 en § 6.
§2. In afwijking van paragraaf 1 wordt aan een rechthebbende leerling als vermeld in artikel 53, die drie jaar is op 31 december 2018, een kleutertoeslag van 130 euro toegekend, op voorwaarde dat hij in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor kleuteronderwijs is ingeschreven.
§1. Om het recht op een kleutertoeslag als vermeld in artikel 54 en 55, vast te stellen, meldt het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming aan het agentschap Opgroeien regie:
1° welke leerlingen zijn ingeschreven in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor kleuteronderwijs;
2° de datum van de inschrijving;
3° welke leerlingen zijn ingeschreven op de laatste schooldag van juni;
4° of het bewijs van voldoende aanwezigheid in het betrokken schooljaar geleverd is, zoals nader bepaald in artikel 27, § 2, 1°, 2°, en § 3, § 4, § 5 en § 6.
§2. De Vlaamse Regering bepaalt de wijze waarop de gegevens, vermeld in paragraaf 1, moeten worden meegedeeld.
Titel 3. Ondersteuningstoeslag
Een kind geeft recht op een ondersteuningstoeslag als het aan al de volgende voorwaarden voldoet:
- het kind heeft de Belgische nationaliteit of het kind van wie het bewijs niet geleverd wordt dat het de Belgische nationaliteit bezit, is toegelaten of gemachtigd om in het Rijk te verblijven of er zich te vestigen conform de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
- het kind heeft zijn woonplaats in het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad;
- het kind heeft een zorgbehoefte die voortvloeit uit een aandoening die gevolgen heeft voor hemzelf op het vlak van lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of op het vlak van activiteit en participatie, of die gevolgen heeft voor zijn familiale omgeving.
Het kind dat zijn woonplaats heeft in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, vermeld in het eerste lid, 2°, dient een schriftelijk verzoek tot toekenning van de ondersteuningstoeslag in bij een uitbetalingsactor.
Het rechtgevend kind, vermeld in het eerste lid, geeft recht op een ondersteuningstoeslag tot en met de maand waarin het kind 21 jaar wordt, overeenkomstig de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden. De Vlaamse Regering kan op deze leeftijdsvoorwaarde vrijstellingen voorzien.
Een ondersteuningstoeslag van 300 euro per maand wordt toegekend aan het rechtgevend kind, vermeld in het eerste lid.
De Vlaamse Regering bepaalt:
- de nadere voorwaarden voor de toekenning en schorsing van de ondersteuningstoeslag;
- de procedure voor de vaststelling van de zorgbehoefte;
- wie de ernst van de zorgbehoefte vaststelt;
- de duurtijd waarvoor de ondersteuningstoeslag wordt toegekend.
De Vlaamse Regering kan algemene vrijstellingen van het eerste lid, 1°, bepalen.
Deel 4. Begunstigden
Titel 1. Aanwijzing van begunstigden van toelagen in het kader van het gezinsbeleid
Hoofdstuk 1. Gezinsbijslagen
§1. Beide ouders van het rechtgevende kind worden aangewezen als begunstigden van de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2.
§2. Slechts één van de ouders wordt aangewezen als begunstigde van de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2, in de volgende situaties:
- de overlevende ouder als één ouder overleden is;
- de ouder met exclusief ouderlijk gezag;
- de aanwezige ouder als ten aanzien van één ouder een vermoeden van afwezigheid als vermeld in artikel 112 van het Burgerlijk Wetboek, is vastgesteld door de vrederechter;
- de niet uit de ouderlijke macht ontzette ouder als een van de ouders uit de ouderlijke macht is ontzet;
- de bekende ouder als één ouder niet bekend is;
- de ouder die de bevoegde rechtbank daarvoor aanwijst in het belang van het kind.
§3. Het rechtgevende kind is de begunstigde van de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2:
- als het gehuwd is;
- als het ontvoogd is of de leeftijd van zestien jaar bereikt heeft, en als het zijn woonplaats niet bij zijn ouders of werkelijke opvoeders heeft. Aan die laatste voorwaarde is voldaan als het kind beschikt over een afzonderlijke woonplaats, namelijk de plaats die als hoofdverblijf is ingeschreven in de bevolkingsregisters overeenkomstig artikel 32, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, of als met officiële documenten wordt aangetoond dat de gegevens in de bevolkingsregisters niet of niet meer overeenstemmen met de realiteit;
- als het zelf begunstigde is voor een of meer van zijn kinderen.
- als het een niet-begeleide minderjarige is als vermeld in titel XIII, hoofdstuk VI, van de Programmawet (I) van 24 december 2002, als er geen werkelijke opvoeder kan worden aangewezen conform artikel 59 van dit decreet.
Het rechtgevende kind, vermeld in het eerste lid, is rechtsbekwaam om zelf als eiser of verweerder in rechte op te treden in de geschillen over zijn rechten op de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2, met behoud van toepassing van artikel 9, § 1, van titel XIII, hoofdstuk VI, van de Programmawet (I) van 24 december 2002.
§1. Bij een gelijkmatig verdeelde huisvesting van het rechtgevende kind bij beide ouders wordt de helft van de sociale toeslag in het kader van de gezinsbijslagen, vermeld in artikel 18, toegekend aan elke ouder die een gezin vormt met het rechtgevende kind dat aan de toekenningsvoorwaarden van de sociale toeslag voldoet.
§2. Bij een ongelijkmatig verdeelde huisvesting van het rechtgevende kind bij beide ouders wordt de sociale toeslag in het kader van de gezinsbijslagen, vermeld in artikel 18, volledig toegewezen aan de ouder bij wie het rechtgevende kind voor meer dan de helft van de tijd verblijft.
§3. Een afwijking van de voorgaande paragrafen is mogelijk nadat de bevoegde rechtbank daarover een uitspraak in het belang van het kind heeft gedaan. De meest gerede partij bezorgt de gerechtelijke uitspraak aan de uitbetalingsactor.
§1. Als één ouder of beide ouders, als begunstigden van de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2, het rechtgevende kind niet hoofdzakelijk opvoedt of opvoeden, kan de werkelijke opvoeder of kunnen twee werkelijke opvoeders de begunstigde of begunstigden voor het rechtgevende kind worden.
Er ontstaat een weerlegbaar vermoeden van hoofdzakelijke opvoeding als het kind zijn woonplaats heeft bij de werkelijke opvoeder of bij de werkelijke opvoeders.
De werkelijke opvoeder kan of de twee werkelijke opvoeders kunnen worden aangewezen door een tussenkomst van een publiekrechtelijke overheid of instelling, of door een uitspraak van de bevoegde rechtbank. De meest gerede partij bezorgt de gerechtelijke uitspraak aan de uitbetalingsactor.
§2. Als een rechtgevend kind door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid in een pleeggezin wordt geplaatst overeenkomstig artikel 2, 6° en 7°, van het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van de pleegzorg, wordt de pleegzorger, vermeld in artikel 2, 12°, van hetzelfde decreet, gezien als de werkelijke opvoeder voor de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2.
De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen om bijkomend een andere persoon aan te duiden als begunstigde.
De Vlaamse Regering bepaalt welke personen als begunstigden worden aangewezen als een rechtgevend kind verdwenen is of het voorwerp uitmaakt van een ontvoering.
Iedere wijziging van de begunstigden die zich voordoet in de loop van een maand, heeft uitwerking vanaf de eerste dag van de maand na de maand waarin de wijziging plaatsvond.
Hoofdstuk 2. Selectieve participatietoeslagen en andere toelagen
De selectieve participatietoeslagen leerling, vermeld in boek 2, deel 2, titel 1, worden toegekend aan de rechthebbende leerling.
De selectieve participatietoeslagen student, vermeld in boek 2, deel 2, titel 2, worden toegekend aan de rechthebbende student.
De andere toelagen, vermeld in boek 2, deel 3, worden toegekend aan het rechthebbende kind of de rechthebbende leerling.
In afwijking van het eerste lid wordt de ondersteuningstoeslag toegekend conform artikel 57, 59 en 61.
Titel 2. Uitbetalingsregels voor de toelagen in het kader van het gezinsbeleid
Hoofdstuk 1. Gezinsbijslagen
§1. Als één persoon als begunstigde van de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2, wordt aangewezen, wijst die begunstigde voor de uitbetaling van de toelagen een uitbetalingsactor naar keuze aan en geeft hij een bankrekening op aan de gekozen uitbetalingsactor.
De keuze van uitbetalingsactor en de opgave van de bankrekening door de begunstigde, vermeld in het eerste lid, gelden voor alle toelagen in het kader van het gezinsbeleid die aan hem worden uitbetaald. De keuze geldt voor alle kinderen van de begunstigde.
§2. De begunstigde kan met een schriftelijk verzoek de uitbetalingsactor of de bankrekening wijzigen.
Het verzoek tot wijziging van uitbetalingsactor is alleen ontvankelijk als er een minimale aansluiting van één jaar bij de actieve uitbetalingsactor is. De wijziging van uitbetalingsactor gaat in vanaf het eerste kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin een ontvankelijk wijzigingsverzoek is ingediend.
De wijziging van bankrekening gaat ten laatste in vanaf de maand die volgt op de maand waarin de wijziging schriftelijk is doorgegeven.
§3. Een afwijking van de voorgaande paragrafen is mogelijk nadat de bevoegde rechtbank daarover een uitspraak in het belang van het kind heeft gedaan. De bevoegde rechtbank kan in het belang van het kind oordelen dat de hele gezinsbijslag of een deel ervan wordt uitbetaald op een rekeningnummer dat op naam van het rechtgevende kind staat. De meest gerede partij bezorgt de gerechtelijke uitspraak aan de uitbetalingsactor.
§4. Een wijziging van uitbetalingsactor heeft geen gevolgen voor een openstaande schuld bij de actieve uitbetalingsactor. De openstaande schuld volgt de wijziging van uitbetalingsactor. Bij verschillende schulden primeert de oudste schuld.
§5. Als de begunstigde geen uitbetalingsactor aanwijst, vóór de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de gebeurtenis die aanleiding geeft tot het openen van het recht zich voordoet, neemt het agentschap de betaling van de betrokken toelagen vanaf die maand op.
De begunstigde wordt door het agentschap op de hoogte gebracht dat hij gedurende een termijn van drie maanden na de maand waarin de betrokken gebeurtenis zich voordeed, de keuze kan kenbaar maken om aan te sluiten bij een uitbetalingsactor. Deze uitbetalingsactor neemt de betalingen over van het agentschap de maand nadat de begunstigde zijn keuze heeft gemaakt. Indien het agentschap binnen die termijn als uitbetalingsactor wordt gekozen, zet zij de betalingen verder.
Indien de begunstigde niet binnen de in het eerste lid vermelde periode een keuze voor een uitbetalingsactor heeft gemaakt, wordt de begunstigde van rechtswege aangesloten bij het agentschap. De aansluiting van rechtswege heeft dezelfde gevolgen als vermeld in paragraaf 2, tweede lid.
§6. De Vlaamse Regering legt de nadere regels vast met betrekking tot de eerste uitbetalingen en de keuze van de bankrekening en bepaalt de voorwaarden voor de keuze van uitbetalingsactor, de mogelijke aansluiting van rechtswege en voor de overdracht tussen uitbetalingsactoren.
§1. Als twee personen als begunstigden van de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2, worden aangewezen, bepalen die begunstigden samen welke uitbetalingsactor de toelagen uitbetaalt.
De begunstigden bepalen ook samen aan wie van hen de toelagen, vermeld in het eerste lid, worden uitbetaald door de gekozen uitbetalingsactor. De toelagen kunnen worden uitbetaald aan hen samen of aan een van hen. Ze geven daarvoor een bankrekening op.
De keuze van de begunstigden, vermeld in het eerste en tweede lid, geldt voor alle toelagen in het kader van het gezinsbeleid die aan hen worden uitbetaald, en voor alle kinderen waarvoor ze samen begunstigden zijn.
§2. De begunstigden kunnen samen met een schriftelijk verzoek de uitbetalingsactor of de bankrekening wijzigen.
Het verzoek tot wijziging van uitbetalingsactor is alleen ontvankelijk als er een minimale aansluiting van één jaar is bij de actieve uitbetalingsactor. De wijziging van uitbetalingsactor gaat in vanaf het eerste kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin een ontvankelijk wijzigingsverzoek is ingediend.
De wijziging van bankrekening gaat ten laatste in vanaf de maand die volgt op de maand waarin de wijziging schriftelijk is doorgegeven.
§3. Elk van de begunstigden kan met een schriftelijk verzoek zijn toestemming voor de gekozen uitbetalingsactor of de gekozen bankrekening intrekken.
§4. Een wijziging van uitbetalingsactor heeft geen gevolgen voor een openstaande schuld bij de actieve uitbetalingsactor. De openstaande schuld volgt de wijziging van uitbetalingsactor. Bij verschillende schulden primeert de oudste schuld.
§5. Als de begunstigden geen uitbetalingsactor aanwijzen, vóór de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de gebeurtenis die aanleiding geeft tot het openen van het recht zich voordoet, neemt het agentschap de betaling van de betrokken toelagen vanaf die maand op. De begunstigden worden door het agentschap op de hoogte gebracht dat zij gedurende een termijn van drie maanden na de maand waarin de betrokken gebeurtenis zich voordeed, de keuze kunnen kenbaar maken om aan te sluiten bij een uitbetalingsactor. Deze uitbetalingsactor neemt de betalingen over van het agentschap de maand nadat de begunstigden hun keuze hebben gemaakt. Indien het agentschap binnen die termijn als uitbetalingsactor wordt gekozen, zet zij de betalingen verder.
Indien de begunstigden niet binnen de in het eerste lid vermelde periode een keuze voor een uitbetalingsactor hebben gemaakt, worden de begunstigden van rechtswege aangesloten bij het agentschap. De aansluiting van rechtswege heeft dezelfde gevolgen als vermeld in paragraaf 2, tweede lid.
Als beide begunstigden niet bepalen op welke bankrekening de toelagen, vermeld in paragraaf 1, aan hen moeten worden uitbetaald vóór de eerste van de maand die volgt op de maand waarin het recht is ontstaan, of als een van beide begunstigden zijn toestemming intrekt, worden de toelagen uitbetaald aan de jongste onder hen. De voormelde jongste begunstigde kan een uitbetalingsactor van zijn keuze aanduiden, onder voorbehoud van het bepaalde inzake de minimale aansluiting van één jaar in paragraaf 2, tweede lid, van dit artikel. De voormelde jongste begunstigde kan daarentegen wel degelijk een nieuw bankrekeningnummer kiezen onder toepassing van paragraaf 2, derde lid.
In afwijking daarvan en met behoud van de toepassing van artikel 67 wordt, als een van de werkelijke opvoeders een pleegzorger is als vermeld in artikel 59, §2, de toelage, vermeld in paragraaf 1, altijd uitbetaald aan de pleegzorger.
§6. De Vlaamse Regering legt de uitvoeringsregels vast voor de eerste uitbetalingen en de keuze van de bankrekening en bepaalt de voorwaarden voor de keuze van uitbetalingsactor, de mogelijke aansluiting van rechtswege en voor de overdracht tussen uitbetalingsactoren.
§7. Een afwijking van paragraaf 1, 2 en 5 is mogelijk als de bevoegde rechtbank daarover een uitspraak in het belang van het kind heeft gedaan. De bevoegde rechtbank kan in het belang van het kind oordelen dat de gehele gezinsbijslag of een deel ervan wordt uitbetaald op een rekeningnummer dat op naam van het rechtgevende kind staat. De meest gerede partij bezorgt de gerechtelijke uitspraak aan de uitbetalingsactor.
In afwijking van artikel 65, §1, tweede lid, wordt het startbedrag geboorte, vermeld in artikel 9, uitbetaald aan de zwangere persoon als het startbedrag geboorte wordt uitbetaald vóór de geboorte van een eerste rechtgevend kind bij de personen die begunstigden worden na de geboorte.
Als de aanvraag van het startbedrag geboorte niet door beide begunstigden wordt ondertekend, kunnen de begunstigden in afwijking van artikel 65, § 2, tweede lid, gedurende drie maanden na de geboorte met een schriftelijk verzoek de uitbetalingsactor wijzigen.
De wijziging van uitbetalingsactor, vermeld in het tweede lid, gaat in vanaf het eerste kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin een ontvankelijk wijzigingsverzoek is ingediend.
Als een pleegzorger als begunstigde is aangewezen als vermeld in artikel 59, §2, maar die pleegzorg geen perspectiefbiedende pleegzorg betreft als vermeld in artikel 2, 6°, van het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van de pleegzorg, wordt de pleegzorgtoeslag uitbetaald aan de persoon die voorafgaandelijk aan de plaatsing van het rechtgevende kind in de pleegzorg de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2, ontving.
Een afwijking van het voorgaande lid is mogelijk nadat de bevoegde rechtbank een uitspraak heeft gedaan over de bestemming van de pleegzorgtoeslag aan een andere persoon dan deze aangeduid in het eerste lid, in het belang van het kind. De meest gerede partij bezorgt de gerechtelijke uitspraak aan de uitbetalingsactor.
§ 1. Als een rechtgevend kind door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid in een instelling wordt geplaatst, wordt de uitbetaling van de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2, met uitzondering van het startbedrag geboorte, het startbedrag adoptie en de pleegzorgtoeslag, verdeeld tussen de instelling en de begunstigden.
§ 2. De Vlaamse Regering bepaalt de toekennings- en verdelingsregels, vermeld in paragraaf 1, van de uitbetaling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, vermeld in paragraaf 1, tussen de instelling en de begunstigden. De Vlaamse Regering kan hiertoe ook de overheid aanduiden aan wie het deel van de toelage bestemd voor de instelling dient te worden toegekend.
§ 2/1. Als een rechtgevend kind materiële ondersteuning krijgt, wordt, in afwijking van paragraaf 1 en 2, vanaf 1 juli 2022 een derde van de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1, met uitzondering van het startbedrag geboorte, het startbedrag adoptie en de pleegzorgtoeslag, uitbetaald aan de begunstigden.
In het eerste lid wordt verstaan onder een rechtgevend kind dat materiële ondersteuning krijgt:
- een kind dat opvang in een opvangstructuur krijgt als vermeld in artikel 2, 10°, van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen;
- een kind dat medische begeleiding krijgt als vermeld in de voormelde wet;
- een kind dat in een instelling is geplaatst door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid.
De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen voor de uitbetaling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid vermeld in het eerste lid.".
§ 3. Iedere belanghebbende, waaronder ook de instelling, de begunstigden en de bijslagtrekkende worden begrepen, die niet akkoord gaat met de bestemmingsregels tot aanwijzing van de begunstigden, kan de bevoegde rechtbank om een afwijking in het belang van het kind verzoeken. De bevoegde rechtbank kan in het belang van het kind oordelen dat de gehele gezinsbijslag die toekomt aan de begunstigde of een deel ervan wordt uitbetaald op een rekeningnummer dat op naam van het rechtgevende kind staat. De meest gerede partij bezorgt de gerechtelijke uitspraak aan de uitbetalingsactor.
Hoofdstuk 2. Selectieve participatietoeslagen en andere toelagen
§1. De selectieve participatietoeslagen leerling, vermeld in boek 2, deel 2, titel 1, en de andere toelagen, vermeld in boek 2, deel 3, worden uitbetaald op dezelfde wijze als de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2, overeenkomstig de modaliteiten in artikel 64 respectievelijk artikel 65.
§2. Een meerderjarige leerling kan voorafgaand aan de uitbetaling van de selectieve participatietoeslag leerling de uitbetalingsactor verzoeken die toeslag uit te betalen op een andere bankrekening.
§3. De Vlaamse Regering kan de verdere uitvoeringsregels bepalen, alsook vaststellen in welke gevallen ter bescherming van de financiële belangen van de leerling kan worden afgeweken van paragraaf 1 en 2.
§1. In afwijking van artikel 69, als de rechthebbende leerling of het rechthebbende kind niet gekwalificeerd is als een rechtgevend kind als vermeld in artikel 8, en er bijgevolg geen gezinsbijslagen uitbetaald worden overeenkomstig artikel 64 respectievelijk artikel 65, worden de selectieve participatietoeslagen leerling, vermeld in boek 2, deel 2, titel 1, uitbetaald op een bankrekening van de ouder of ouders bij wie de rechthebbende leerling op 31 augustus voorafgaand aan het schooljaar in kwestie zijn woonplaats heeft, en worden de andere toelagen, vermeld in boek 2, deel 3, uitbetaald op een bankrekening van de ouder of ouders.
§2. Als de ouder of ouders de rechthebbende leerling of het rechthebbende kind niet daadwerkelijk opvoedt of opvoeden, worden de selectieve participatietoeslagen leerling, vermeld in boek 2, deel 2, titel 1, uitbetaald op een bankrekening van de werkelijke opvoeder of van twee werkelijke opvoeders bij wie de rechthebbende leerling op 31 augustus voorafgaand aan het schooljaar in kwestie zijn woonplaats heeft, en worden de andere toelagen, vermeld in boek 2, deel 3, uitbetaald op een bankrekening van de werkelijke opvoeder of van twee werkelijke opvoeders bij wie het rechthebbende kind of de rechthebbende leerling zijn woonplaats heeft.
De werkelijke opvoeder kan of de twee werkelijke opvoeders kunnen worden aangewezen door een tussenkomst van een publiekrechtelijke overheid of instelling, of door een uitspraak van de bevoegde rechtbank. De meest gerede partij bezorgt de gerechtelijke uitspraak aan de uitbetalingsactor.
§3. Een meerderjarige leerling kan voorafgaand aan de uitbetaling van de selectieve participatietoeslag leerling de uitbetalingsactor verzoeken de toeslag uit te betalen op een andere bankrekening.
§4. De Vlaamse Regering kan de verdere uitvoeringsregels bepalen, en kan ook bepalen in welke gevallen ter bescherming van de financiële belangen van de leerling kan worden afgeweken van paragraaf 1, 2 en 3.
§1. Als aan één persoon, hetzij de ouder, de werkelijke opvoeder of de meerderjarige leerling, de selectieve participatietoeslagen leerling, vermeld in boek 2, deel 2, titel 1, en de andere toelagen, vermeld in boek 2, deel 3, worden uitbetaald overeenkomstig artikel 70, wijst die persoon een uitbetalingsactor naar keuze aan voor de uitbetaling van de toelagen, en geeft hij aan de gekozen uitbetalingsactor een bankrekening op.
De ouder, de werkelijke opvoeder of de meerderjarige leerling kiest één uitbetalingsactor en één bankrekening voor alle toelagen in het kader van het gezinsbeleid die de uitbetalingsactor hem uitbetaalt. De keuze geldt voor alle kinderen van de ouder, de werkelijke opvoeder of de meerderjarige leerling.
§2. De ouder, de werkelijke opvoeder of de meerderjarige leerling kan met een schriftelijk verzoek de uitbetalingsactor of de bankrekening wijzigen.
Het verzoek tot wijziging van de uitbetalingsactor is alleen ontvankelijk als er een minimale aansluiting van één jaar is bij de actieve uitbetalingsactor. De wijziging van uitbetalingsactor gaat in vanaf het eerste kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin een ontvankelijk wijzigingsverzoek is ingediend.
De wijziging van bankrekening gaat ten laatste in vanaf de maand die volgt op de maand waarin de wijziging schriftelijk is doorgegeven.
§3. Een afwijking van de voorgaande paragrafen is mogelijk nadat de bevoegde rechtbank daarover een uitspraak in het belang van de leerling of het kind heeft gedaan. De bevoegde rechtbank kan in het belang van de leerling of het kind oordelen dat de hele selectieve participatietoeslag en andere toelagen, of een deel ervan, uitbetaald worden op een bankrekening die op naam van de leerling of het kind staat. De meest gerede partij bezorgt de gerechtelijke uitspraak aan de uitbetalingsactor.
§4. Een wijziging van uitbetalingsactor heeft geen gevolgen voor een openstaande schuld bij de actieve uitbetalingsactor. De openstaande schuld volgt de wijziging van uitbetalingsactor. Bij verschillende schulden primeert de oudste schuld.
§5. Als de ouder, de werkelijke opvoeder of de meerderjarige leerling geen uitbetalingsactor aanwijst, vóór de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de gebeurtenis die aanleiding geeft tot het openen van het recht zich voordoet, neemt het agentschap de betaling van de betrokken toelagen vanaf die maand op.
De ouder, de werkelijke opvoeder of de meerderjarige leerling wordt door het agentschap op de hoogte gebracht dat hij gedurende een termijn van drie maanden na de maand waarin de betrokken gebeurtenis zich voordeed, de keuze kan kenbaar maken om aan te sluiten bij een uitbetalingsactor. Deze uitbetalingsactor neemt de betalingen over van het agentschap de maand nadat de ouder, de werkelijke opvoeder of de meerderjarige leerling zijn keuze heeft gemaakt. Indien het agentschap binnen die termijn als uitbetalingsactor wordt gekozen, zet zij de betalingen verder.
Indien de ouder, de werkelijke opvoeder of de meerderjarige leerling niet binnen de in het eerste lid vermelde periode een keuze voor een uitbetalingsactor heeft gemaakt, wordt de begunstigde van rechtswege aangesloten bij het agentschap. De ouder, de werkelijke opvoeder of meerderjarige leerling kan slechts wijzigen van uitbetalingsactor onder dezelfde voorwaarden als bepaald in paragraaf 2, tweede lid.§6.
§6. De Vlaamse Regering legt de nadere regels vast voor de eerste uitbetalingen en de keuze van de bankrekening en bepaalt de voorwaarden voor de keuze van uitbetalingsactor, de mogelijke aansluiting van rechtswege en voor de overdracht tussen uitbetalingsactoren.
§1. Als aan twee personen, hetzij de ouders, hetzij de werkelijke opvoeders, de selectieve participatietoeslagen leerling, vermeld in boek 2, deel 2, titel 1, en de andere toelagen, vermeld in boek 2, deel 3, worden uitbetaald overeenkomstig artikel 70, bepalen die samen welke uitbetalingsactor de toelagen aan hen uitbetaalt.
De ouders en de werkelijke opvoeders bepalen ook samen aan wie van hen de gekozen uitbetalingsactor de selectieve participatietoeslagen leerling en de andere toelagen uitbetaalt. De selectieve participatietoeslagen leerling en de andere toelagen kunnen aan hen samen uitbetaald worden, of ze kunnen toegewezen worden aan een van hen. Ze geven daarvoor een bankrekening op.
De keuze van de ouders of de werkelijke opvoeders, vermeld in het eerste en tweede lid, geldt voor alle toelagen in het kader van het gezinsbeleid die aan hen worden uitbetaald, en voor alle kinderen voor wie ze samen een uitbetaling ontvangen.
§2. De ouders of de werkelijke opvoeders kunnen samen met een schriftelijk verzoek de uitbetalingsactor of bankrekening wijzigen.
Het verzoek tot wijziging van uitbetalingsactor is alleen ontvankelijk als er een minimale aansluiting van één jaar is bij de actieve uitbetalingsactor. De wijziging van uitbetalingsactor gaat in vanaf het eerste kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin een ontvankelijk wijzigingsverzoek is ingediend.
De wijziging van bankrekening gaat ten laatste in vanaf de maand die volgt op de maand waarin de wijziging schriftelijk is doorgegeven.
§3. Elk van beide ouders of werkelijke opvoeders kan met een schriftelijk verzoek zijn toestemming voor de gekozen uitbetalingsactor of de gekozen bankrekening intrekken.
§4. Een wijziging van uitbetalingsactor heeft geen gevolgen voor een openstaande schuld bij de actieve uitbetalingsactor. De openstaande schuld volgt de wijziging van uitbetalingsactor. Bij verschillende schulden primeert de oudste schuld.
§5. Als de ouders of werkelijke opvoeders geen uitbetalingsactor aanwijzen, vóór de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de gebeurtenis die aan- leiding geeft tot het openen van het recht zich voordoet, neemt het agentschap de betaling van de betrokken toelagen vanaf die maand op. De ouders of werkelijke opvoeders worden door het agentschap op de hoogte gebracht dat ze gedurende een termijn van drie maanden na de maand waarin de betrokken gebeurtenis zich voordeed, de keuze kunnen kenbaar maken om aan te sluiten bij een uitbetalingsactor. Deze uitbetalingsactor neemt de betalingen over van het agentschap de maand nadat de ouders of werkelijke opvoeders hun keuze hebben gemaakt. Indien het agentschap binnen die termijn als uitbetalingsactor wordt gekozen, zet zij de betalingen verder.
Indien de ouders of werkelijke opvoeders niet binnen de in het eerste lid vermelde periode een keuze voor een uitbetalingsactor hebben gemaakt, wordt de begunstigde van rechtswege aangesloten bij het agentschap. De aansluiting van rechtswege heeft dezelfde gevolgen als vermeld in paragraaf 2, tweede lid.
Als beide ouders of de werkelijke opvoeders niet bepalen op welke bankrekening de selectieve participatietoeslagen leerling en de andere toelagen aan hen moeten worden uitbetaald vóór de eerste van de maand die volgt op de maand waarin het recht is ontstaan, of als een van beide ouders of werkelijke opvoeders zijn toestemming intrekt, worden de selectieve participatietoeslagen leerling en de andere toelagen uitbetaald aan de jongste onder hen. De voormelde jongste ouder of werkelijke opvoeder kan een uitbetalingsactor van zijn keuze aanwijzen, onder voorbehoud van de bepaling over de minimale aansluiting van één jaar in paragraaf 2, tweede lid. De voormelde jongste ouder of werkelijke opvoeder kan daarentegen een nieuw bankrekeningnummer kiezen conform paragraaf 2, derde lid.
In afwijking daarvan worden, als een van de werkelijke opvoeders een pleegzorger is als vermeld in artikel 59, §2, de toelagen, vermeld in paragraaf 1, altijd uitbetaald aan de pleegzorger.
§6. De Vlaamse Regering legt de regels vast voor de eerste uitbetalingen en de keuze van de bankrekening en bepaalt de voorwaarden voor de keuze van uitbetalingsactor, de mogelijke aansluiting van rechtswege en voor de overdracht tussen uitbetalingsactoren.
§7. Een afwijking van paragraaf 1, 2 en 5 is mogelijk nadat de bevoegde rechtbank daarover in het belang van de betrokken leerling of het betrokken kind een uitspraak heeft gedaan. De bevoegde rechtbank kan oordelen dat in het belang van de betrokken leerling of het betrokken kind de hele selectieve participatietoeslag en de andere toelagen, of een deel ervan, uitbetaald worden op een bankrekening die op naam van de leerling of het kind staat. De meest gerede partij bezorgt de gerechtelijke uitspraak aan de uitbetalingsactor.
§1. De selectieve participatietoeslagen leerling, vermeld in boek 2, deel 2, titel 1, worden rechtstreeks uitbetaald aan de rechthebbende leerling:
1° als hij behoort tot een categorie van gezin als vermeld in artikel 38, §1, 3°, 4° of 5°;
2° als hij ontvoogd is of de leeftijd van zestien jaar bereikt heeft en zijn woonplaats niet bij de ouders of de werkelijke opvoeders heeft. Aan die laatste voorwaarde is voldaan als de leerling beschikt over een afzonderlijke woonplaats, die als hoofdverblijf is ingeschreven in de bevolkingsregisters overeenkomstig artikel 32, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, of als met officiële documenten wordt aangetoond dat de gegevens in de bevolkingsregisters niet of niet meer overeenstemmen met de realiteit;
3° als hij zelf begunstigde is van toelagen in het kader van het gezinsbeleid voor een of meer van zijn kinderen.
4° als het een niet-begeleide minderjarige vreemdeling is als vermeld in titel XIII, hoofdstuk 6, van de Programmawet (I) van 24 december 2002, als er geen werkelijke opvoeder kan worden aangewezen.
De leerling, vermeld in het eerste lid, kan evenwel in zijn eigen belang een andere persoon aanwijzen aan wie de selectieve participatietoeslagen leerling worden uitbetaald, op voorwaarde dat die persoon met de leerling verbonden is door verwantschap of aanverwantschap in de eerste graad. De verwantschap die verworven is door adoptie, wordt in aanmerking genomen.
De Vlaamse Regering kan de wijze bepalen waarop de leerling, vermeld in het eerste lid, die andere persoon kan aanwijzen.
De leerling, vermeld in het eerste lid, is rechtsbekwaam om zelf als eiser of verweerder in rechte op te treden in de geschillen over zijn rechten op selectieve participatietoeslagen leerling, met behoud van de toepassing van artikel 9, §1, van titel XIII, hoofdstuk 6, van de Programmawet (I) van 24 december 2002.
§2. De leerling, vermeld in paragraaf 1, of de persoon die is aangewezen door de leerling, wijst een uitbetalingsactor naar keuze aan voor de uitbetaling van de selectieve participatietoeslagen leerling, en geeft een bankrekening op.
De leerling, vermeld in paragraaf 1, of de persoon die is aangewezen door de leerling, wijst één uitbetalingsactor en één bankrekening aan voor alle toelagen in het kader van het gezinsbeleid die aan hem worden uitbetaald.
§3. De leerling, vermeld in paragraaf 1, of de persoon die is aangewezen door de leerling, kan met een schriftelijk verzoek de uitbetalingsactor of de bankrekening wijzigen.
Het verzoek tot wijziging van uitbetalingsactor is alleen ontvankelijk als er een minimale aansluiting van één jaar is bij de actieve uitbetalingsactor. De wijziging van uitbetalingsactor gaat in vanaf het eerste kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin een ontvankelijk wijzigingsverzoek is ingediend.
De wijziging van bankrekening gaat ten laatste in vanaf de maand die volgt op de maand waarin de wijziging schriftelijk is doorgegeven.
§4. Een afwijking van de voorgaande paragrafen is mogelijk nadat de bevoegde rechtbank daarover in het belang van de leerling een uitspraak heeft gedaan. De meest gerede partij bezorgt de gerechtelijke uitspraak aan de uitbetalingsactor.
§5. Een wijziging van uitbetalingsactor heeft geen gevolgen voor een openstaande schuld bij de actieve uitbetalingsactor. De openstaande schuld volgt de wijziging van uitbetalingsactor. Bij verschillende schulden primeert de oudste schuld.
§6. Als de leerling, vermeld in paragraaf 1, of de persoon die door de leerling is aangewezen, geen uitbetalingsactor aanwijst vóór de eerste van de maand die volgt op de maand waarin het recht is ontstaan, is het agentschap bevoegd.
De leerling, vermeld in paragraaf 1, of de persoon die door de leerling is aangewezen wordt door het agentschap op de hoogte gebracht dat hij gedurende een termijn van drie maanden na de aansluiting van rechtswege, de keuze kenbaar kan maken om aan te sluiten bij een andere uitbetalingsactor. De wijziging van uitbetalingsactor gaat in vanaf het eerste kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin een wijzigingsverzoek werd ingediend.
Na deze periode heeft de aansluiting van rechtswege dezelfde gevolgen als vermeld in paragraaf 2, tweede lid.
§7. De Vlaamse Regering legt de regels vast voor de aansluiting van rechtswege, bepaalt de verdere regels inzake de keuze voor de uitbetalingsactor en de bankrekening en de overdracht tussen uitbetalingsactoren.
§1. De selectieve participatietoeslagen student, vermeld in boek 2, deel 2, titel 2, worden uitbetaald door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, op basis van dezelfde regels en termijnen als bepaald in het decreet van 8 juni 2007, op dezelfde bankrekening van de student als de bankrekening die gebruikt wordt voor de uitbetaling van de studietoelage.
De student kan voorafgaand aan de uitbetaling in zijn eigen belang het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming verzoeken om de selectieve participatietoeslagen student uit te betalen op een andere bankrekening.
§2. De Vlaamse Regering kan de uitvoeringsregels van de uitbetaling selectieve participatietoeslag student nader bepalen. De Vlaamse Regering bepaalt het tijdstip waarop de selectieve participatietoeslagen student worden uitbetaald.
Hoofdstuk 3. Gemeenschappelijke bepalingen
Het basisbedrag, vermeld in artikel 13, de zorgtoeslagen, vermeld in titel 4 van boek 2, deel 1, de sociale toeslagen, vermeld in artikel 18 en artikel 18/1, tweede lid- en de kinderopvangtoeslag, vermeld in artikel 52, worden uitbetaald in de maand die volgt op de maand waarin het kind recht geeft op de toeslag. Het bedrag, vermeld in artikel 18/1, eerste lid, wordt uitbetaald in november 2022. De Vlaamse Regering bepaalt het exacte tijdstip.
Een gewijzigd bedrag van de toelagen, vermeld in het eerste lid, ten gevolge van een indexering of ten gevolge van een wijziging bij of krachtens een decreet, wordt uitbetaald in de maand die volgt op de maand waarin de indexering plaatsvindt of de wijziging in werking treedt.
Een wijziging van een toelage als vermeld in het eerste lid of een wijziging van het bedrag ervan, ten gevolge van een bepaalde gebeurtenis, wordt uitbetaald in de maand die volgt op de maand waarin die gebeurtenis zich voordoet.
De Vlaamse Regering bepaalt het tijdstip waarop de selectieve participatietoeslagen leerling worden uitbetaald.
(08.08.2022 - ...)
De toelagen in het kader van het gezinsbeleid worden uitbetaald op een bankrekening.
Als een betaling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, om technische of sociale redenen niet mogelijk is per overschrijving, bepaalt de Vlaamse Regering met welk betaalmiddel de toelagen worden uitbetaald en volgens welke regels.
§1. De Vlaamse Regering bepaalt onder welke voorwaarden provisionele uitbetalingen gedaan kunnen worden en uitbetalingen tijdelijk geschorst kunnen worden.
§2. De begunstigden kunnen geheel of gedeeltelijk afstand doen van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid.
De Vlaamse Regering kan de procedure daarvoor bepalen.
Als een voorschot op de toelage in het kader van het gezinsbeleid door een OCMW voor een bepaalde periode is betaald aan een van de personen, vermeld in dit deel, wordt dat bedrag op verzoek van het OCMW door de uitbetalingsactor terugbetaald aan het OCMW, als de begunstigde recht heeft op dezelfde toelage in het kader van het gezinsbeleid voor diezelfde periode.
Het bedrag voor de periode in kwestie kan, ongeacht het voorschot, nooit hoger zijn dan de toelage in het kader van het gezinsbeleid voor diezelfde periode waarop de begunstigden recht hebben.
Het eventuele positieve saldo ten voordele van de begunstigden wordt door de uitbetalingsactor rechtstreeks aan de begunstigde of begunstigden uitbetaald overeenkomstig de bepalingen van deel 4 van boek 2.
Een OCMW kan afstand doen van het verzoek tot terugbetaling van de voorschotten die het betaald heeft.
De Vlaamse Regering kan de verdere regels inzake de terugbetaling aan het OCMW, vermeld in het eerste tot en met het tweede lid, nader bepalen.
Boek 3. Rechtsbescherming en handhaving
Deel 1. Rechtsbescherming
Titel 1. Rechten en plichten van begunstigden in hun contacten met uitbetalingsactoren
Hoofdstuk 1. Plichten van uitbetalingsactoren
De uitbetalingsactoren zijn verplicht om aan elke persoon die daar schriftelijk om verzoekt, dienstige inlichtingen over zijn rechten en verplichtingen te verstrekken en uit eigen beweging aan de persoon bijkomende informatie te verschaffen die nodig is voor de behandeling van zijn verzoek, met behoud van de toepassing van de bepalingen in artikel 83.
De inlichtingen moeten nauwkeurig en compleet zijn zodat de mogelijke begunstigde al zijn rechten en verplichtingen kan uitoefenen. De inlichtingen worden binnen een termijn van vijfenveertig dagen kosteloos verstrekt.
De inlichtingen, vermeld in het eerste lid, maken duidelijk melding van het nummer van het behandelde dossier, alsook van de dienst en de contactpersoon die het dossier beheert.
De Vlaamse Regering bepaalt wat bijkomend onder dienstige inlichtingen verstaan wordt, alsook de nadere regels met betrekking tot dit artikel.
Onder dezelfde voorwaarden als bepaald in artikel 79 moeten de uitbetalingsactoren inzake de materies die hen aanbelangen, aan elke persoon die erom verzoekt, raad geven over de uitoefening van zijn rechten en het vervullen van zijn verplichtingen.
De Vlaamse Regering kan de nadere regels met betrekking tot dit artikel vaststellen.
De uitbetalingsactor levert alle redelijke inspanningen om de verzoeken om inlichtingen of raad die verkeerdelijk gericht zijn aan een uitbetalingsactor die voor de materie in kwestie niet bevoegd is, onverwijld door te sturen naar de bevoegde instelling of dienst. De uitbetalingsactor brengt de verzoeker daarvan meteen op de hoogte.
De uitbetalingsactoren moeten zich in hun externe communicatie, in welke vorm die ook plaatsvindt, in een begrijpelijke taal uitdrukken.
De uitbetalingsactoren zijn ertoe gehouden de begunstigden, uiterlijk op het moment van de uitvoering, op de hoogte te brengen van iedere individuele beslissing die hen in hun rechten raakt.
De Vlaamse Regering kan de gevallen bepalen waarin, in afwijking van het eerste lid, de kennisgeving niet of pas achteraf hoeft plaats te vinden.
Hoofdstuk 2. Toekenningsprocedure
Afdeling 1. Verzoeken tot toekenning van toelagen in het kader van het gezinsbeleid
De toelagen in het kader van het gezinsbeleid worden toegekend, hetzij ambtshalve telkens als dat materieel mogelijk is, hetzij op schriftelijk verzoek.
De Vlaamse Regering kan de nadere uitvoering van het eerste lid bepalen.
Het schriftelijke verzoek wordt ondertekend door een begunstigde en ingediend bij een uitbetalingsactor die als taak heeft het verzoek te onderzoeken. Een authenticatie met een elektronische identiteitskaart wordt beschouwd als een ondertekend schriftelijk verzoek.
De uitbetalingsactor die het schriftelijke verzoek ontvangt, stuurt al dan niet elektronisch een ontvangstbewijs naar de verzoeker of overhandigt hem dat. Elk ontvangstbewijs geeft de onderzoekstermijn van het verzoek aan. Een betaling door de uitbetalingsactor of een verzoek om aanvullende inlichtingen van de uitbetalingsactor geldt als ontvangstbewijs.
De niet-bevoegde uitbetalingsactor waarbij het schriftelijke verzoek wordt ingediend, levert alle redelijke inspanningen om dat onverwijld door te sturen naar de bevoegde instelling of dienst. De verzoeker wordt daarvan onmiddellijk op de hoogte gebracht.
De uitbetalingsactor stelt een intern beleid voor de behandeling van verzoeken op. De Vlaamse Regering bepaalt de minimale kwaliteitsvereisten waaraan dat beleid moet voldoen.
Afdeling 2. Beslissingen en onmiddellijke uitvoering
De uitbetalingsactor beslist binnen vier maanden na de ontvangst van het schriftelijke verzoek of na het feit dat aanleiding geeft tot het ambtshalve onderzoek, vermeld in artikel 84. De Vlaamse Regering kan in bijzonder gemotiveerde omstandigheden de termijn tijdelijk tot ten hoogste acht maanden verlengen.
De uitbetalingsactor die een schriftelijk verzoek moet behandelen, verzamelt zo veel mogelijk uit eigen beweging alle ontbrekende inlichtingen om de rechten van de begunstigde te kunnen beoordelen. Met behoud van de toepassing van de bepalingen in het vorige lid kan de uitbetalingsactor inlichtingen die noodzakelijk zijn om een beslissing te nemen, opvragen bij een binnenlandse of buitenlandse dienst of instelling, alsook bij de betrokkene zelf.
Als de uitbetalingsactor uiterlijk binnen een termijn van drie maanden geen antwoord ontvangt, verstuurt de uitbetalingsactor een rappel waarin aan de binnenlandse dienst of instelling of de betrokkene een laatste termijn van één maand toegekend wordt om te antwoorden. Als de uitbetalingsactor geen antwoord ontvangt binnen die termijn, neemt hij een beslissing op basis van de gegevens waarover hij beschikt. In afwijking van hetgeen in de voorgaande zin bepaald is, wacht de uitbetalingsactor het antwoord van de betrokkene of de binnenlandse dienst of instelling zelf af als de betrokkene of binnenlandse dienst of instelling binnen de termijn om te antwoorden, vermeld in dit lid, een reden opgegeven heeft die een langere antwoordtermijn rechtvaardigt.
Als de uitbetalingsactor inlichtingen opvraagt bij een buitenlandse dienst of instelling die noodzakelijk zijn om een beslissing te nemen, wordt de termijn, vermeld in het eerste lid, geschorst vanaf het moment dat de uitbetalingsactor de vraag gesteld heeft totdat hij een antwoord ontvangen heeft.
Een uitbetalingsactor die een verzoek om inlichtingen ontvangt, in het kader van een onderzoek naar een mogelijke rechtentoekenning, van een andere uitbetalingsactor, instelling of dienst, bezorgt de inlichtingen binnen een termijn van acht dagen. Als de uitbetalingsactor niet over de nodige gegevens beschikt, brengt hij de vraagsteller daarvan op de hoogte binnen dezelfde termijn.
De toelagen in het kader van het gezinsbeleid worden uiterlijk binnen twee maanden na de kennisgeving van de beslissing tot toekenning betaald, op zijn vroegst op de dag waarop de uitbetalingsvoorwaarden vervuld zijn.
In afwijking van het vorige lid wordt voor de selectieve participatietoeslagen de betaling geacht verricht te zijn in overeenstemming met het voorgaande lid als ze is verricht in de loop van het school- of academiejaar waarop ze betrekking heeft, of uiterlijk eind februari van het daaropvolgende school- of academiejaar.
Als de betaling niet gedaan wordt binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, of in de loop van het school- of academiejaar, zoals bepaald in het tweede lid, brengt de uitbetalingsactor de verzoeker daarvan op de hoogte, met vermelding van de redenen van de vertraging. De verzoeker behoudt echter het recht om na de uitputting van het beroep bij de geschillencommissie zijn zaak voor de bevoegde rechtbank te brengen. Zolang de betaling niet is gedaan, wordt de verzoeker om de twee maanden op de hoogte gebracht van de redenen van de vertraging.
De Vlaamse Regering kan in bijzonder gemotiveerde omstandigheden de termijn van twee maanden, vermeld in het eerste lid, tijdelijk verlengen tot ten hoogste vier maanden.
Elke individuele beslissing die in rechten raakt, moet met redenen worden omkleed. Als de beslissingen betrekking hebben op geldsommen, moeten ze de wijze vermelden waarop die berekend zijn. De mededeling van de berekeningswijze geldt als motivering en kennisgeving. De Vlaamse Regering bepaalt de vermeldingen die op de betalingsformulieren moeten worden opgenomen.
Onverminderd de eventuele verplichting de begunstigde op de hoogte te brengen van een gemotiveerde beslissing in een begrijpelijke taal, kan de Vlaamse Regering bepalen onder welke voorwaarden categorieën van beslissingen die door of met behulp van informaticaprogramma’s zijn genomen, bij het ontbreken van een akte, geacht worden gemotiveerd te zijn. De mogelijke begunstigde heeft op elk moment het recht om op de hoogte gebracht te worden van de motivering van de beslissing als hij daar uitdrukkelijk schriftelijk om verzoekt.
De individuele beslissingen die in rechten raken, moeten de volgende vermeldingen bevatten:
1° de mogelijkheid om inlichtingen te krijgen over de beslissing bij de uitbetalingsactor;
2° de mogelijkheid om klacht in te dienen bij de Vlaamse Ombudsdienst, de uitbetalingsactor of bij de klachten- en bemiddelingsdienst die opgericht is binnen het Vlaams Agentschap voor de Uitbetaling van Toelagen in het kader van het Gezinsbeleid;
3° de mogelijkheid om beroep in te stellen bij de geschillencommissie;
4° de mogelijkheid om bij de bevoegde rechtbank beroep in te stellen, na uitputting van het beroep bij de geschillencommissie;
5° het adres van de geschillencommissie en de bevoegde rechtbank;
6° de termijn om bij de geschillencommissie en bij de bevoegde rechtbank beroep in te stellen, en de wijze waarop dat moet gebeuren;
7° de inhoud van artikel 728 en 1017 van het Gerechtelijk Wetboek;
8° de refertes van het dossier, van de betrokken dienst en van de dossierbeheerder.
Als de beslissing de vermeldingen, vermeld in het eerste lid, niet bevat, gaat de termijn om beroep in te stellen bij de geschillencommissie pas in vier maanden na de kennisgeving van de beslissing.
De Vlaamse Regering kan bepalen dat het eerste lid niet van toepassing is op de toelagen in het kader van het gezinsbeleid die ze bepaalt.
De beslissingen tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen moeten, naast de vermeldingen, vermeld in artikel 89, de volgende aanduidingen bevatten:
1° de vaststelling dat er onverschuldigde bedragen zijn betaald;
2° het totale onverschuldigde bedrag dat is betaald, en de berekeningswijze ervan;
3° de inhoud en de refertes van de bepalingen in strijd waarmee de betalingen zijn gedaan;
4° de verjaringstermijn die van toepassing is;
5° in voorkomend geval, de mogelijkheid voor de uitbetalingsactor om van de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen af te zien en de procedure die daarvoor moet worden gevolgd;
6° de mogelijkheid om een met redenen omkleed voorstel tot terugbetaling in schijven voor te leggen.
Als de beslissing de vermeldingen, vermeld in artikel 89, eerste lid, niet bevat, gaat de termijn om beroep in te stellen bij de geschillencommissie pas in vier maanden na de kennisgeving van de beslissing.
Met behoud van de toepassing van specifieke decretale of reglementaire bepalingen wordt de kennisgeving aan de begunstigde schriftelijk of elektronisch gedaan.
De Vlaamse Regering legt nadere regels vast met betrekking tot de kennisgeving.
Titel 2. Ambtshalve en gedwongen herziening van een beslissing
Hoofdstuk 1. Rechtzetting van een foutieve beslissing
§1. Als de uitbetalingsactor vaststelt dat een beslissing over toelagen in het kader van het gezinsbeleid aangetast is door een juridische of materiële fout, trekt hij die beslissing in en neemt hij op eigen initiatief een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op de datum waarop de ingetrokken beslissing is ingegaan of had moeten ingaan, met behoud van de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk 2 van deze titel.
Als het gaat om een fout van de uitbetalingsactor, waarvan de begunstigde zich normaal geen rekenschap kan geven, en het bedrag van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid kleiner is dan het bedrag dat aanvankelijk was toegekend, neemt de uitbetalingsactor een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op de eerste dag van de maand na de kennisgeving ervan.
Als een beroep bij de geschillencommissie is ingesteld tegen een beslissing die aangetast is door een juridische of materiële fout, zijn de voorwaarden en regels, vermeld in het eerste en het tweede lid, ook van toepassing en kan de uitbetalingsactor een nieuwe beslissing nemen zolang de geschillencommissie geen beslissing heeft genomen.
§2. Als zich met betrekking tot de nationaliteitsvoorwaarde, de pedagogische voorwaarden of de financiële voorwaarden, vereist door dit decreet voor de selectieve participatietoeslagen leerling, wijzigingen voordoen, kan de begunstigde tot zes maanden na de kennisname van de nieuwe feiten vragen aan de uitbetalingsactor om zijn dossier te herzien.
De vraag tot herziening van een dossier als vermeld in het eerste lid, kan betrekking hebben op het schooljaar waarin de vraag gesteld is, of op de vier schooljaren die eraan voorafgaan.
Met behoud van de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk 2 van deze titel neemt de uitbetalingsactor op eigen initiatief een nieuwe beslissing binnen de termijn om beroep bij de bevoegde rechtbank in te stellen, of, als het beroep al is ingesteld, tot aan de sluiting van de debatten als:
1° op de datum waarop het recht op een toelage in het kader van het gezinsbeleid is ontstaan, het recht door een decretale of reglementaire bepaling is gewijzigd;
2° de uitbetalingsactor kennisneemt van een nieuw feit of nieuw bewijsmateriaal dat een terugslag heeft op de rechten van de begunstigde.
Na een beslissing van de uitbetalingsactor, een beslissing van de geschillencommissie of een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing over een verzoek tot toekenning van een toelage in het kader van het gezinsbeleid kan overeenkomstig de vormen die voor het oorspronkelijke verzoek bepaald zijn, een nieuw verzoek worden ingediend.
Een nieuw verzoek kan alleen gegrond worden verklaard op voorlegging van nieuw bewijsmateriaal dat niet eerder aan de uitbetalingsactor, aan de geschillencommissie of aan de bevoegde rechtbank is voorgelegd, of ten gevolge van een wijziging in een decretale of reglementaire bepaling.
De nieuwe beslissing wordt genomen met inachtname van de regels die gelden voor elke andere beslissing en heeft alleen gevolgen voor de toekomst.
Hoofdstuk 2. Verjaring
De rechtsvorderingen waarover de begunstigden van toelagen in het kader van het gezinsbeleid beschikken, moeten binnen vijf jaar worden ingesteld.
Voor de gezinsbijslagen, vermeld in deel 1 van boek 2, met uitzondering van de startbedragen geboorte en adoptie en voor de ondersteuningstoeslag, neemt de termijn van vijf jaar een aanvang de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarop de gezinsbijslagen betrekking hebben.
Voor de kinderopvangtoeslagen, vermeld in deel 3 van boek 2, neemt de termijn van vijf jaar een aanvang de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de kinderopvangdag zich bevindt waarop de kinderopvangtoeslag betrekking heeft.
Voor het startbedrag geboorte neemt de termijn van vijf jaar een aanvang de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de geboorte plaatsvond. Voor het startbedrag adoptie neemt de termijn van vijf jaar een aanvang de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin het verzoekschrift tot adoptie is ingediend bij de bevoegde rechtbank of, bij gebrek daaraan, de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de adoptieakte is ondertekend. Als het kind op die datum nog geen deel uitmaakt van het gezin van de adoptant, vangt de voormelde termijn aan op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin het kind werkelijk deel uitmaakt van dit gezin.
Voor de selectieve participatietoeslagen, vermeld in boek 2, deel 2, begint de termijn van vijf jaar op 1 september van het schooljaar waarop de selectieve participatietoeslagen betrekking zouden hebben.
Voor de kleutertoeslagen, vermeld in boek 2, deel 3, titel 2, begint de termijn van vijf jaar op:
1° de eerste dag van de maand na de derde verjaardag van de leerling voor de kleutertoeslag, vermeld in artikel 54;
2° de eerste dag van de maand na de vierde verjaardag van de leerling voor de kleutertoeslag, vermeld in artikel 55.
Buiten de oorzaken, vermeld in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring geschorst tijdens de procedure voor de geschillencommissie en voor de bevoegde rechtbank. De Vlaamse Regering bepaalt de regels met betrekking tot de begin- en einddatum van de schorsing.
De uitbetalingsactoren zullen in geen geval afzien van het voordeel van de verjaring, zoals ze bij dit artikel is vastgesteld.
In afwijking van de voorgaande leden kan de verjaring niet ingeroepen worden tijdens een periode van terugbetaling van onverschuldigde toelagen in het kader van het gezinsbeleid.
Met behoud van de toepassing van specifieke decretale of reglementaire bepalingen wordt de verjaringstermijn door een verzoek of een klacht van een persoon gestuit.
De verjaringstermijn wordt gestuit op de datum van de aangetekende brief, waarvan de postdatum als bewijs geldt of, bij gebrek daaraan, op de datum van het ontvangstbewijs dat de bevoegde uitbetalingsactor onverwijld bezorgt aan de verzoeker of klager.
Met behoud van de toepassing van specifieke decretale of reglementaire bepalingen verjaart de terugvordering van de ten onrechte betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid na drie jaar vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de toelage is uitbetaald.
Die termijn wordt op vijf jaar gebracht als de ten onrechte uitbetaalde toelage het gevolg is van bedrog of bedrieglijke handelingen van de begunstigde. De termijn van vijf jaar begint te lopen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de toelage is uitbetaald.
Als de toelagen in het kader van het gezinsbeleid ten onrechte zijn betaald vanwege de toekenning of de vermeerdering van een voordeel dat, geheel of gedeeltelijk, niet samen met de toelagen in het kader van het gezinsbeleid genoten kan worden, gaat de verjaringstermijn die van toepassing is, ook in de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop dat voordeel of die vermeerdering is betaald.
Met behoud van de toepassing van specifieke decretale of reglementaire bepalingen wordt de verjaringstermijn, vanaf de datum van de verzending, gestuit door de kennisgeving van de beslissing tot terugvordering van ten onrechte betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid, op voorwaarde dat die beslissing melding maakt van de periode waarvoor de toelagen in het kader van het gezinsbeleid ten onrechte zijn ontvangen.
Met behoud van de toepassing van specifieke decretale of reglementaire bepalingen schorsen alle beroepen bij de geschillencommissie, alle rechtsgedingen en alle rechtsvorderingen met betrekking tot de terugvordering van ten onrechte betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid, die worden ingesteld door de schuldenaar die de toelagen in het kader van het gezinsbeleid moet terugbetalen of door om het even welke andere persoon die ze moet terugbetalen krachtens decretale of reglementaire bepalingen, de verjaring.
De schorsing vangt aan met de akte van rechtsingang en eindigt als de rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
Hoofdstuk 3. Interest
Met behoud van de toepassing van gunstigere decretale of reglementaire bepalingen brengen de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, alleen voor de natuurlijke personen, van rechtswege interest op vanaf hun opeisbaarheid en op zijn vroegst vanaf de datum die voortvloeit uit artikel 87.
Als de beslissing tot toekenning genomen is met een vertraging die te wijten is aan een uitbetalingsactor, is de interest evenwel verschuldigd vanaf het verstrijken van de termijn, vermeld in artikel 86, en op zijn vroegst vanaf de datum waarop het recht op een toelage in het kader van het gezinsbeleid is ontstaan.
De onverschuldigd betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid brengen van rechtswege interest op vanaf de betaling als de onverschuldigde betaling het gevolg is van bedrog of bedrieglijke handelingen van een begunstigde. Een kapitalisatie van interesten is nooit mogelijk, ook niet in de situatie, vermeld in artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek.
De Vlaamse Regering kan, voor de toepassing van artikel 100 en 101, de regels voor de berekening van de interest bepalen. Ze kan ook het interesttarief bepalen, maar het mag niet lager zijn dan het gewoon tarief der voorschotten boven plafond, vastgesteld door de Nationale Bank.
De Vlaamse Regering kan, voor de toepassing van artikel 101, het niet-afleggen door de begunstigde van een verklaring die is voorgeschreven door een bepaling die aan de begunstigde is meegedeeld, gelijkstellen met bedrog of bedrieglijke handelingen. De verklaring kan door een wets- of reglementaire bepaling voorgeschreven worden of voortvloeien uit een vroeger aangegane verbintenis.
Hoofdstuk 4. Terugvordering van onverschuldigd betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid en afstand
§1. Onverschuldigd betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid worden teruggevorderd, behalve in de gevallen waarin een dergelijke terugvordering wordt uitgesloten door dit decreet, door inhoudingen, verricht door de uitbetalingsactor, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1410, §4, van het Gerechtelijk Wetboek, op nog te betalen toelagen in het kader van het gezinsbeleid.
Als de toelage niet teruggevorderd kan worden door middel van inhoudingen, als de betrokkene niet reageert op minimaal twee aanmaningen van de uitbetalingsactor en als hij het afbetalingsplan dat in voorkomend geval is overeengekomen, niet langer uitvoert, vordert de Vlaamse Belastingdienst de onverschuldigd betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid terug. De uitbetalingsactor bezorgt de gegevens van de personen bij wie de ten onrechte betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid moeten worden ingevorderd, via het agentschap Opgroeien regie, aan de Vlaamse Belastingdienst.
§2. De uitbetalingsactor kan binnen de voorwaarden, bepaald door de Vlaamse Regering, afzien van de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag:
1° in bijzondere, gemotiveerde gevallen of in bepaalde categorieën van gevallen, op voorwaarde dat de schuldenaar te goeder trouw is;
2° als het terug te vorderen bedrag gering is;
3° als blijkt dat de terugvordering onzeker of te duur is in vergelijking met het bedrag dat teruggevorderd moet worden.
§3. Behalve in geval van bedrog of bedrieglijke handelingen wordt ambtshalve afgezien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid bij het overlijden van degene aan wie ze betaald zijn, als hij op dat ogenblik nog niet op de hoogte was gebracht van de terugvordering.
§4. Met behoud van de toepassing van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek verhindert paragraaf 3 niet de terugvordering van onverschuldigd betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid die, op het ogenblik van het overlijden van de begunstigde, vervallen waren, maar hem nog niet waren uitbetaald of niet waren uitbetaald aan een van de volgende personen:
1° de echtgenoot met wie de gerechtigde op het ogenblik van zijn overlijden samenleefde;
2° de kinderen met wie de gerechtigde op het ogenblik van zijn overlijden samenleefde;
3° de persoon met wie de gerechtigde op het ogenblik van zijn overlijden samenleefde;
4° de persoon die tegemoetgekomen is in de ziekenhuiskosten;
5° de persoon die de begrafeniskosten betaald heeft.
§5. Onverschuldigde betalingen die niet teruggevorderd kunnen worden, zijn ten laste van de toelagenreserve van de private uitbetalingsactor waarbij de schuld is ontstaan en ten laste van de algemene middelen als de schuld is ontstaan bij het agentschap.
Hoofdstuk 5. Geschillencommissie
Bij het agentschap Opgroeien regie wordt een geschillencommissie opgericht.
Tegen de beslissing van de uitbetalingsactor over de toelagen in het kader van het gezinsbeleid of tegen het uitblijven ervan na afloop van de termijn waarin hij op basis van dit decreet een beslissing moet nemen, kan alleen beroep worden ingesteld bij de geschillencommissie.
In afwijking van het vorige lid is de geschillencommissie niet bevoegd uitspraak te doen over de geschillen met betrekking tot de aanwijzing van de begunstigden, en over de geschillen met betrekking tot de kwalificatie van de ernst van de ondersteuningsbehoefte in het kader van de zorgtoeslag voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte, vermeld in artikel 16, §1 en in het kader van de ondersteuningstoeslag, vermeld in artikel 56/1.
Bij een geschil over de aanwijzing van de begunstigden wordt de vordering, op straffe van verval, binnen zes maanden na de kennisgeving van de beslissing van de uitbetalingsactor ingeleid bij de bevoegde rechtbank. Bij een geschil over de kwalificatie van de ernst van de ondersteuningsbehoefte wordt de vordering, op straffe van verval, binnen drie maanden na de kennisgeving van de beslissing van de uitbetalingsactor ingeleid bij de bevoegde rechtbank.
De termijnen, vermeld in het vierde lid, worden gestuit door het instellen van een klacht of een verzoek tot
bemiddeling bij de klachten- en bemiddelingsdienst die opgericht is binnen het agentschap, over een beslissing die vatbaar is voor een beroep bij de bevoegde rechtbank. De termijnen, vermeld in het vierde lid, beginnen opnieuw te lopen vanaf de beslissing waarmee de klachtenbehandeling of het bemiddelingsverzoek werd afgehandeld.
Als de verzoeker de klacht of het verzoek tot bemiddeling intrekt, of als de klachtenbehandeling of het
bemiddelingsverzoek bij gebrek aan de vereiste elementen, vermeld in titel 2, hoofdstuk 5, van het Bestuursdecreet van 7 december 2018, wordt stopgezet, worden, in afwijking van het vijfde lid, de termijnen, vermeld in het vierde lid, geschorst tot op het ogenblik van de intrekking of de stopzetting.
De verzoeker rechtvaardigt de stuiting door een attest van de klachten- en bemiddelingsdienst in kwestie voor te leggen.
§1. De geschillencommissie bestaat uit een voorzitter en twee bijkomende leden. Voor elk van hen is er een plaatsvervanger. De leden worden benoemd door de minister die het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin onder zijn bevoegdheden heeft voor een hernieuwbare periode van vier jaar. De benoeming waarbij een lid vervangen wordt, neemt een einde als de oorspronkelijke benoeming een einde neemt.
§2. Het eerste bijkomende lid en zijn plaatsvervanger worden voorgedragen door het agentschap Opgroeien regie. Elk van de uitbetalingsactoren draagt een tweede bijkomend lid en zijn plaatsvervanger voor. De tweede bijkomende leden, of in voorkomend geval hun plaatsvervanger, nemen bij beurtrol zitting in de geschillencommissie.
§3. De Vlaamse Regering kan binnen de geschillencommissie op dezelfde manier bijkomende kamers oprichten.
§4. De leden van de geschillencommissie worden door de minister die het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin onder zijn bevoegdheden heeft, ontslagen, op eigen verzoek of om ernstige redenen. De Vlaamse Regering regelt de wijze van beëindiging van het mandaat van de leden.
§5. De geschillencommissie wordt bijgestaan door een secretaris. het agentschap Opgroeien regie neemt het secretariaat van de geschillencommissie waar.
De voorzitter en de secretaris beschikken over het diploma van doctor, licentiaat of master in de rechten.
§6. De leden zijn onpartijdig. Het tweede bijkomende lid kan geen zitting nemen in geschillen die gericht zijn tegen de beslissingen, genomen door de uitbetalingsactor waardoor hij is voorgedragen. In dat geval neemt een bijkomend lid of zijn plaatsvervanger van een andere uitbetalingsactor zitting. De Vlaamse Regering stelt de onverenigbaarheden van de leden vast.
§7. De Vlaamse Regering regelt voor de leden van de geschillencommissie en voor de deskundigen de wijze van toekenning van presentiegelden en vergoedingen. Zij stelt ook het bedrag ervan vast.
De behandeling van het beroep bestaat uit een onderzoek en een hoorzitting.
De geschillencommissie wordt bij al haar verrichtingen in het kader van de behandeling van het beroep bijgestaan door de secretaris.
Een partij kan zich tijdens het onderzoek en bij de hoorzitting laten bijstaan door een raadsman of zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. De machtiging tot vertegenwoordiging moet vooraf schriftelijk worden overhandigd aan de secretaris.
§1. De voorzitter kan, in spoedeisende gevallen en rekening houdend met de betrokken belangen, op verzoek van een partij, een voorlopige maatregel treffen. Het verzoek daartoe wordt schriftelijk gericht aan de voorzitter.
Voor hij beslist over een verzoek om een voorlopige maatregel, stelt de voorzitter de tegenpartij in de gelegenheid om haar standpunt kenbaar te maken.
De voorzitter neemt de beslissing over het verzoek om een voorlopige maatregel binnen een week na de ontvangst van het verzoek.
Bij elke beslissing houdt de geschillencommissie rekening met de reeds genomen voorlopige maatregelen.
§2. De Vlaamse Regering kan bepalen welke gevallen als spoedeisend moeten worden beschouwd.
Als de geschillencommissie tijdens het onderzoek van oordeel is dat ze onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoekschrift, brengt ze de partijen schriftelijk van haar beslissing op de hoogte binnen twee weken na de ontvangst van het verzoekschrift.
De geschillencommissie kan tijdens het onderzoek partijen en deskundigen uitnodigen om te worden gehoord en partijen verzoeken schriftelijk en binnen een bepaalde termijn inlichtingen te verschaffen.
De geschillencommissie kan ook een controle door de sociale inspectie- en begeleidingsdienst, vermeld in artikel 23 van het decreet van 7 juli 2017, gelasten.
De Vlaamse Regering kan de uitvoeringsregels, in het bijzonder de termijn waarin de controle moet plaatsvinden, vastleggen.
De voorzitter stelt vast waar, wanneer en onder welke modaliteiten de hoorzitting plaatsvindt.
De secretaris roept de partijen en, in voorkomend geval, de deskundigen minimaal tien werkdagen voor de hoorzitting op.
De hoorzitting kan plaatsvinden in aanwezigheid van de verzoeker. Tijdens de zitting hebben de partijen de gelegenheid om mondeling en schriftelijk informatie te verschaffen. De geschillencommissie kan getuigen horen.
De secretaris maakt een schriftelijk verslag op van de hoorzitting.
§1. Binnen vier weken na de hoorzitting neemt de geschillencommissie een beslissing bij meerderheid van uitgebrachte stemmen. De beraadslagingen van de geschillencommissie zijn geheim.
De beslissing wordt schriftelijk genomen en bevat een omschrijving van het voorwerp van het beroep, de overwegingen in feite en in rechte waarop de beslissing is gebaseerd, de namen van de leden die de beslissing hebben genomen, en de namen van de deskundigen die naar aanleiding van de beslissing werkzaamheden hebben verricht. De beslissing wordt ondertekend door de voorzitter en de secretaris.
De beslissing van de geschillencommissie wordt aan de partijen meegedeeld met een aangetekende zending of op een andere wijze die de Vlaamse Regering heeft bepaald.
Tegen de beslissing van de geschillencommissie en tegen een voorlopige maatregel van de voorzitter van de geschillencommissie kan alleen bij de bevoegde rechtbank beroep ingesteld worden.
§2. De beslissing van de geschillencommissie is uitvoerbaar. De uitbetalingsactor waarvan de beslissing door de geschillencommissie is hervormd, geeft binnen tien werkdagen na de kennisgeving ervan uitvoering aan de beslissing van de geschillencommissie.
Een onverschuldigd betaalde toelage wordt teruggevorderd overeenkomstig artikel 103, §1.
De Vlaamse Regering stelt de procedure vast voor de behandeling van beroepen door de geschillencommissie. Die procedure regelt minimaal de volgende elementen:
1° de aanduiding van de wijze waarop een geschil aanhangig wordt gemaakt bij de geschillencommissie en de termijn waarin dat moet gebeuren;
2° de mogelijkheid van wraking van een lid van de geschillencommissie door een partij, op grond van feiten of omstandigheden die een onpartijdig oordeel van dat lid zouden bemoeilijken;
3° de wijze waarop de uitbetalingsactor op de hoogte zal worden gebracht van het aanhangig maken van het geschil en van de behandeling daarvan door de geschillencommissie;
4° de mogelijkheid voor alle betrokken partijen om hun standpunt mondeling of schriftelijk, desgewenst met bijstand van derden, kenbaar te maken en kennis te nemen van alle standpunten en alle feiten die de andere partij naar voren heeft gebracht, en, in voorkomend geval, van de verklaringen van getuigen en deskundigen;
5° de mogelijkheid om een deskundige een advies te laten uitbrengen en de uitvoeringsregels voor de sociale controle of voor het medisch onderzoek;
6° welke voorlopige maatregelen de voorzitter kan treffen;
7° de mogelijkheid voor de geschillencommissie om een aangepast afbetalingsplan voor te stellen;
8° de wijze waarop de besluitvorming binnen de geschillencommissie plaatsvindt;
9° de mogelijkheid om partijen de kosten van de behandeling van een geschil te laten betalen, en de vaststelling van een maximumbedrag dat daarvoor geldt;
10° de regels voor de mededeling van de mogelijkheid van beroep bij de bevoegde rechtbank en de wijze en termijn om dat beroep in te stellen.
De voorzitter van de geschillencommissie brengt jaarlijks, uiterlijk op 1 maart, aan de minister die het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin onder zijn bevoegdheden heeft, verslag uit over de werkzaamheden die in het voorafgaande jaar zijn uitgevoerd. In het jaarverslag worden ten minste de hoeveelheid en de aard van de beroepen die in de voorliggende periode bij de geschillencommissie zijn ingediend, vermeld en wordt een samenvatting gegeven van de beslissingen die door de geschillencommissie zijn genomen, en de voorlopige maatregelen die de voorzitter van de geschillencommissie heeft getroffen. Het verslag kan worden aangevuld met adviezen om de toepassing van dit decreet te verbeteren of om vastgestelde anomalieën op te lossen.
De beslissingen van de geschillencommissie worden geanonimiseerd en bekendgemaakt.
Hoofdstuk 6. Betwistingen
§1. Een partij bij een geschil waarover de geschillencommissie heeft geoordeeld, kan, op straffe van verval, binnen drie maanden na de kennisgeving van de beslissing van de geschillencommissie beroep instellen bij de bevoegde rechtbank.
Het agentschap Opgroeien regie wordt aangewezen als verwerende partij.
§2. Het agentschap Opgroeien regie geeft de instructie aan de uitbetalingsactor om binnen tien werkdagen de beslissing van de bevoegde rechtbank uit te voeren. De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen waaraan die instructie moet voldoen.
Een onverschuldigd betaalde toelage wordt teruggevorderd overeenkomstig artikel 103, §1.
Bij de zaken waarvoor een medische expert wordt aangewezen, worden de voorschotten, de erelonen en de kosten van die expert, die opgenomen zijn in de nota die hij opstelt overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, vermeld met toepassing van het door de Vlaamse Regering vastgestelde tarief.
Deel 2. Toezicht, nalevingsondersteuning en handhaving
Titel 1. Beginselen
Een bestuurlijke sanctie kan alleen worden opgelegd wegens feiten die in strijd zijn met decretale en reglementaire bepalingen die voorafgaand aan die feiten zijn bepaald en in werking zijn getreden.
Bij het opleggen van een bestuurlijke sanctie streven de daarvoor bevoegde overheden naar evenredigheid tussen de feiten die aan de sanctie ten grondslag liggen en de sanctie die op grond van die feiten wordt opgelegd.
Een bestuurlijke sanctie kan alleen worden opgelegd nadat de betrokken persoon de mogelijkheid heeft gekregen om nuttig voor zijn standpunt op te komen.
Op de voormelde hoorplicht kan uitzondering worden gemaakt in de volgende twee gevallen:
1° de beslissing is hoogdringend;
2° de persoon voor wie de sanctie wordt overwogen, is onbereikbaar.
Titel 2. Toezicht
Hoofdstuk 1. De uitoefening van de toezichtstaken
De bevoegdheden van de toezichthouders en de uitoefening van het toezicht worden geregeld door het decreet van 19 januari 2018 houdende het overheidstoezicht in het kader van het welzijns- en gezondheidsbeleid.
In afwijking van het eerste lid, zijn de bepalingen van hoofdstuk 2, afdeling 3, artikel 13, 14 en 16, van het voormelde decreet, niet van toepassing op de gezinsinspecteurs.
§1. De zorginspecteurs zijn bevoegd om het toezicht uit te oefenen op de naleving van de volgende bepalingen:
1° de vergunningsnormen, vermeld in artikel 27 en 28 van het decreet van 7 juli 2017;
2° de subsidiëringsnormen, vermeld in hoofdstuk 6/1 van het decreet van 7 juli 2017.
De zorginspecteurs brengen verslag uit aan het agentschap Opgroeien regie over het door hen uitgeoefende toezicht.
§2. De gezinsinspecteurs zijn bevoegd om, overeenkomstig artikel 23 van het decreet van 7 juli 2017, toezicht uit te oefenen op de naleving van de regelgeving, bepaald bij of krachtens dit decreet, die geldt voor de burgers.
De gezinsinspecteurs brengen verslag uit aan het agentschap en aan de betrok- ken uitbetalingsactor of, in voorkomend geval, aan de voorzitter van de geschillencommissie over het door hen uitgeoefende toezicht.
§1. Met behoud van de toepassing van artikel 10 van het decreet van 19 januari 2018 geeft elke uitbetalingsactor en elke begunstigde op verzoek van een toezichthouder de nodige inlichtingen en stelt de nodige documenten en gegevens ter beschikking voor het toezicht op de naleving van dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan en op de naleving van het decreet van 7 juli 2017 en de uitvoeringsbesluiten ervan.
§2. De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen voor de gegevens die de private uitbetalingsactoren en de gezinnen ter beschikking moeten stellen van de toezichthouders, van het agentschap Opgroeien regie en van het agentschap, en voor de vorm van die gegevens.
Met behoud van de bevoegdheden van de toezichthouders, vermeld in artikel 3 van het decreet van 19 januari 2018, kunnen het agentschap Opgroeien regie en het agentschap toezicht op stukken uitoefenen.
Hoofdstuk 2. Bijzondere bepalingen over het toezicht door de gezinsinspecteurs
Afdeling 1. Processen-verbaal
§1. Bij het verhoren van personen door de gezinsinspecteurs worden ten minste de volgende regels in acht genomen:
1° ieder verhoor begint met de mededeling aan de ondervraagde persoon dat:
a) hij kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden genoteerd in de bewoordingen die hij gebruikt;
b) zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt;
c) hij niet verplicht kan worden zichzelf te beschuldigen;
2° elke ondervraagde persoon mag gebruikmaken van de documenten die hij in zijn bezit heeft, als het verhoor daardoor niet wordt uitgesteld. Hij mag tijdens de ondervraging of later eisen dat die documenten bij het proces-verbaal worden gevoegd;
3° het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig het tijdstip waarop het verhoor wordt aangevat, het tijdstip waarop het eventueel wordt onderbroken en hervat, alsook het tijdstip waarop het wordt beëindigd. Het vermeldt ook nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek. Het vermeldt daarnaast alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin ze is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen.
§2. Aan het einde van het verhoor laat de gezinsinspecteur de ondervraagde persoon het proces-verbaal van zijn verhoor lezen, tenzij hij vraagt dat het hem wordt voorgelezen. Er wordt hem gevraagd of hij zijn verklaring wil verbeteren of er iets aan wil toevoegen.
Als de ondervraagde persoon zich in een andere taal dan de Nederlandse taal wil uitdrukken, wordt ofwel een beroep gedaan op een beëdigde tolk, ofwel worden zijn verklaringen genoteerd in zijn taal, ofwel wordt hem gevraagd zelf zijn verklaring te noteren. Als het verhoor plaatsvindt met bijstand van een tolk, worden zijn identiteit en hoedanigheid vermeld.
Het proces-verbaal van verhoor geeft de tekst van dit artikel weer. Aan het einde van zijn verhoor ondertekent de ondervraagde persoon het proces-verbaal van zijn verhoor.
§3. De gezinsinspecteurs delen de ondervraagde mee dat hij kosteloos een kopie van de tekst van het verhoor kan krijgen. Die kopie wordt hem onmiddellijk of uiterlijk binnen een maand overhandigd of toegezonden.
§1. Bij de vaststelling van een inbreuk stellen de gezinsinspecteurs een proces-verbaal op. Het proces-verbaal heeft bewijswaarde tot bewijs van het tegendeel. Aan de vermoedelijke overtreder wordt een kopie van het proces-verbaal ter kennis gebracht. Op straffe van verval van de bijzondere bewijswaarde van het proces-verbaal vindt de kennisgeving plaats binnen een termijn van veertien dagen na de datum van de afsluiting van het proces-verbaal. Als de vervaldag een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag is, wordt de vervaldag verplaatst naar de eerstkomende werkdag.
Binnen dezelfde termijn wordt het proces-verbaal van de vaststelling van een inbreuk ter kennis gebracht van, al naargelang het geval, het Openbaar Ministerie of het bevoegde bestuursorgaan en wordt een kopie van het proces-verbaal ter kennis gebracht van de betrokken uitbetalingsactor. Bij kennisgeving van het proces-verbaal aan het Openbaar Ministerie wordt een kopie van het proces-verbaal ter kennis gebracht van het bevoegde bestuursorgaan.
§2. De processen-verbaal tot vaststelling van een inbreuk bevatten minstens de volgende gegevens:
1° de identiteit van de verbaliserende ambtenaar;
2° de bepaling waaraan de verbaliserende ambtenaar zijn bevoegdheid tot optreden ontleent;
3° de plaats en de datum van de inbreuk;
4° de identiteit van de vermoedelijke overtreder en van de betrokkenen;
5° de gepleegde inbreuk;
6° een beknopt relaas van de feiten over de gepleegde inbreuken;
7° de datum en de plaats van de opmaak van het proces-verbaal, het eventuele verband met andere processen-verbaal en, in voorkomend geval, de inventaris van de bijlagen.
De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen voor de vormvereisten en het gebruik van de processen-verbaal.
§3. Het proces-verbaal kan aangewend worden, met de bewijskracht ervan, door de betrokken uitbetalingsactor, het bevoegde bestuursorgaan, de geschillencommissie en de gezinsinspecteurs die belast zijn met het toezicht op de naleving van dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.
Afdeling 2. Mededeling van de gegevens
§1. De gezinsinspecteurs kunnen de gegevens, met inbegrip van de gegevens, vermeld in artikel 7, die ze tijdens hun opdracht verzameld hebben, verstrekken aan de personeelsleden van de openbare en meewerkende instellingen, aan de zorginspecteurs, aan andere inspectiediensten en aan alle ambtenaren die belast zijn met het toezicht op andere regelgeving, als die gegevens hen kunnen aanbelangen bij de uitoefening van de opdrachten waarmee ze belast zijn. De gegevens worden altijd verstrekt als de instellingen, inspectiediensten of ambtenaren, vermeld in het eerste lid, erom verzoeken. De gegevens die worden verzameld in het kader van een opsporingsonderzoek of van een gerechtelijk onderzoek, kunnen alleen worden verstrekt met de toestemming van de bevoegde gerechtelijke overheden.
§2. Alle diensten van de Vlaamse Gemeenschap, het Vlaamse Gewest, de provincies, de federaties van gemeenten, de gemeenten, de verenigingen waarvan ze deel uitmaken, de openbare instellingen die ervan afhangen, en alle openbare en meewerkende instellingen die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest vallen, verstrekken de gezinsinspecteurs alle gegevens waar ze om verzoeken onder de voorwaarden, bepaald door de Vlaamse Regering. Ze leggen de gezinsinspecteurs ook alle documenten of informatiedragers ter inzage voor die de gezinsinspecteurs nuttig achten voor het toezicht waarmee ze belast zijn, en ze verstrekken hen uittreksels en kopieën.
§3. Alle federale diensten, diensten van andere gemeenschappen en gewesten dan de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest, socialezekerheidsinstellingen en openbare en meewerkende instellingen zullen de gezinsinspecteurs alle gegevens verstrekken waar ze om verzoeken krachtens een samenwerkingsakkoord, gesloten met toepassing van artikel 92bis, §1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
§4. De gezinsinspecteurs mogen van de informatie, verkregen op grond van de voorgaande paragrafen, op dezelfde wijze gebruikmaken als van de soortgelijke inlichtingen die de gezinsinspecteurs rechtstreeks inzamelen.
§5. Het agentschap waaronder de gezinsinspecteurs ressorteren, kan ook, ter uitvoering van een akkoord dat met de bevoegde autoriteiten van een andere gemeenschap is gesloten, op het grondgebied van de Vlaamse Gemeenschap de aanwezigheid toestaan van ambtenaren van inspectiediensten van die gemeenschap om alle informatie te verzamelen die van nut kan zijn voor de uitoefening van de controle en het toezicht waarmee ze belast zijn.
Afdeling 3. Preventieve opschorting van de betaling bij ernstige aanwijzingen van fraude
De betalingen van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid worden door de uitbetalingsactor geheel of gedeeltelijk opgeschort bij ernstige en eensluidende aanwijzingen, vastgesteld door de gezinsinspecteur, dat de informatie die de begunstigde heeft meegedeeld om toelagen te krijgen, of waar de begunstigde aan heeft meegewerkt, frauduleus, vals of opzettelijk onvolledig is. De betaling zal opgeschort worden tot de verdenking niet meer bestaat, gedurende maximaal zes maanden. De termijn is één keer hernieuwbaar met hoogstens zes maanden. De opschorting van betaling geeft geen aanleiding tot een verhoging met interesten.
De Vlaamse Regering kan nadere regels voor de voorwaarden van de gehele of gedeeltelijke opschorting bepalen.
Titel 3. Nalevingsondersteuning en handhaving ten aanzien van de burgers
Hoofdstuk 1. Nalevingsondersteuning
Afdeling 1. Raadgeving
Een gezinsinspecteur kan alle inlichtingen en adviezen geven over de rechten op de toelagen in het kader van het gezinsbeleid en de naleving van dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.
Als een gezinsinspecteur bij de uitoefening van zijn toezichtsopdracht vaststelt dat een inbreuk dreigt op te treden, kan hij mondeling of schriftelijk alle raadgevingen geven die hij nuttig acht om de inbreuk te voorkomen.
Afdeling 2. Aanmaning
Als een gezinsinspecteur bij de uitoefening van zijn toezichtsopdracht een inbreuk vaststelt, kan hij de betrokkene schriftelijk aanmanen om zijn verplichtingen na te komen door binnen een termijn die de gezinsinspecteur bepaalt, de nodige maatregelen te nemen om de inbreuk te beëindigen en herhaling ervan te voorkomen.
Als de gezinsinspecteur in een aanmaning verzoekt om binnen een bepaalde termijn maatregelen te nemen om de inbreuk te beëindigen en het bewijs daarvan te verschaffen, wordt pas een proces-verbaal van de vaststelling van een inbreuk opgesteld als de betrokkene de termijn om de verplichtingen na te komen, hetzij de bewijsvoering daarvoor negeert. Bij een inbreuk die een aanpassing van de toegekende toelagen in het kader van het gezinsbeleid noodzakelijk maakt, wordt echter altijd een verslag van vaststelling opgemaakt.
De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor de aanmaning.
Hoofdstuk 2. Bestuurlijke maatregelen
Bestuurlijke maatregelen worden opgelegd aan burgers in de vorm van een regularisatiemaatregel.
Bij de ontvangst van een proces-verbaal van inbreuk of een kopie ervan kan het bevoegde bestuursorgaan de overtreder bevelen binnen een bepaalde termijn maatregelen te nemen om de inbreuk te beëindigen en herhaling ervan te voorkomen.
De regularisatiemaatregel kan onder meer het volgende inhouden:
1° maatregelen nemen om aan een toestand van woonplaatsfraude een einde te stellen;
2° maatregelen nemen om de werkelijke samenstelling van het gezin kenbaar te maken en te registreren in de bevolkingsregisters;
3° maatregelen nemen om de inkomsten van het gezin kenbaar te maken.
Als dat bij kennelijke onwilligheid van de overtreder redelijkerwijs nodig is om een regularisatie van de vastgestelde inbreuken te bewerkstelligen, kan het bevoegde bestuursorgaan de regularisatiemaatregel opleggen met gehele of gedeeltelijke opschorting van betaling van toelagen in het kader van het gezinsbeleid. De opschortingstermijn bedraagt hoogstens twaalf maanden. De toelagen in het kader van het gezinsbeleid waarvan de betaling is opgeschort, worden integraal betaald nadat de uitvoering van de regularisatiemaatregel is vastgesteld en uiterlijk na het verstrijken van de voormelde termijn van twaalf maanden. De opschorting van betaling geeft geen aanleiding tot een verhoging met interesten.
De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen voor de vaststelling en oplegging van de regularisatiemaatregelen, vermeld in dit hoofdstuk.
Tegen de beslissing waarbij het bevoegde bestuursorgaan met toepassing van artikel 131 of artikel 132 een regularisatiemaatregel oplegt, kan de persoon aan wie de maatregel is opgelegd, beroep instellen bij de bevoegde rechtbank. Het beroep wordt ingesteld binnen een termijn van negentig dagen na de kennisgeving van de beslissing tot oplegging van de regularisatiemaatregel.
Hoofdstuk 3. Bestuurlijke transactie en bestuurlijke geldboete
Afdeling 1. Basisbepalingen
De bestuurlijke transactiebevoegdheid is een afhandelingsbevoegdheid voor een of meer inbreuken waarbij het bevoegde bestuursorgaan de overtreder voorstelt een bepaalde geldsom te betalen.
De bestuurlijke geldboete is een afhandelingsbevoegdheid voor een of meer inbreuken waarbij het bevoegde bestuursorgaan de overtreder de onvoorwaardelijke verplichting oplegt een geldsom te betalen die gericht is op bestraffing.
Een bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd in de vorm van een exclusieve bestuurlijke geldboete of van een alternatieve bestuurlijke geldboete. Een exclusieve bestuurlijke geldboete kan uitsluitend worden opgelegd wegens een inbreuk van niveau 1, die niet strafrechtelijk kan worden afgehandeld. Een alternatieve bestuurlijke geldboete kan uitsluitend worden opgelegd wegens een inbreuk van niveau 2, die ook strafrechtelijk kan worden afgehandeld.
De volgende handelingen zijn inbreuken van niveau 1:
1° wetens en willens een regularisatiemaatregel die, in voorkomend geval, is bevestigd bij gerechtelijke uitspraak, niet uitvoeren;
2° wetens en willens nalaten om te verklaren dat hij niet langer recht heeft op de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, zelfs als dat maar gedeeltelijk is, om ten onrechte de toelage in het kader van het gezinsbeleid te behouden.
§1. De volgende handelingen zijn inbreuken van niveau 2:
1° onjuiste of onvolledige verklaringen afleggen om ten onrechte toelagen in het kader van het gezinsbeleid te verkrijgen, te laten verkrijgen, te behouden of te laten behouden;
2° nalaten of weigeren om noodzakelijke verklaringen af te leggen of inlichtingen te verstrekken die hij gehouden is te verstrekken, om ten onrechte toelagen in het kader van het gezinsbeleid te verkrijgen, te laten verkrijgen, te behouden of te laten behouden;
3° ten onrechte toelagen in het kader van het gezinsbeleid waarop hij geen of maar gedeeltelijk recht heeft, verkrijgen of behouden door onjuiste of onvolledige verklaringen af te leggen of door na te laten of te weigeren om de noodzakelijke verklaringen af te leggen of inlichtingen te verstrekken.
§2. De volgende handelingen zijn inbreuken van niveau 2 als ze zijn begaan om ten onrechte toelagen gezinsbeleid te verkrijgen, te laten verkrijgen, te behouden of te laten behouden:
1° valsheid in geschrifte plegen, hetzij door valse handtekeningen, hetzij door namaking of vervalsing van geschriften of handtekeningen, hetzij door overeenkomsten, beschikkingen, verbintenissen of schuldbevrijdingen valselijk op te maken of achteraf in een akte in te voegen, hetzij door toevoeging of vervalsing van bedingen, verklaringen of feiten in een akte;
2° een valse akte of een vals stuk gebruiken;
3° valsheid plegen door gegevens die worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een informaticasysteem, te wijzigen, te wissen, of met een ander technologisch middel de mogelijke aanwending van de gegevens in een informaticasysteem te veranderen, waardoor de juridische draagwijdte ervan verandert;
4° de aldus verkregen gegevens gebruiken, wetend dat ze vals zijn;
5° valse namen, valse hoedanigheden of valse adressen gebruiken of een andere frauduleuze handeling stellen om te doen geloven in het bestaan van een fictieve persoon, een fictief gezin of eenfictieve gebeurtenis of om op een andere wijze misbruik te maken van vertrouwen.
Er is sprake van herhaling als een inbreuk is vastgesteld binnen een termijn van vijf jaar nadat:
1° de overtreder met toepassing van dit decreet een bestuurlijke sanctie is opgelegd die, in voorkomend geval, is bevestigd bij gerechtelijke uitspraak;
2° de overtreder bij gerechtelijke uitspraak is veroordeeld wegens een inbreuk op dit decreet.
De termijn van vijf jaar vangt aan op de dag waarop de bestuurlijke sanctie niet langer vatbaar is voor beroep of op de dag waarop de gerechtelijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
Afdeling 2. Bestuurlijke transactie
§1. Het bevoegde bestuursorgaan kan de overtreder bij een inbreuk het voorstel doen om een geldsom te betalen binnen een transactietermijn.
Het bevoegde bestuursorgaan kan het voorstel tot een bestuurlijke transactie doen binnen een termijn van zestig dagen die aanvangt, al naargelang het geval:
1° bij de kennisgeving van een proces-verbaal van de vaststelling van een inbreuk van niveau 1;
2° bij de kennisgeving door het Openbaar Ministerie van een tijdige sorteerbeslissing om de inbreuk niet strafrechtelijk te behandelen of het stilzwijgend verstrijken van de sorteertermijn waarover het Openbaar Ministerie beschikt.
Het bevoegde bestuursorgaan kan een dergelijk voorstel alleen doen als het van mening is dat het onmiskenbaar vaststaat dat de betrokkene de inbreuk heeft gepleegd.
Het voorstel tot betaling wordt gedaan met een kennisgeving. Die kennisgeving vermeldt de inbreuk in kwestie, de te betalen geldsom en de transactietermijn, die een aanvang neemt bij de kennisgeving en negentig dagen bedraagt.
§2. Voor de inbreuken van niveau 1 bedraagt de geldsom waarvan de betaling wordt voorgesteld, minstens 25 euro en hoogstens 500 euro. Voor de inbreuken van niveau 2 bedraagt de geldsom waarvan de betaling wordt voorgesteld, minstens 50 euro en hoogstens 1000 euro.
De tijdige betaling van de voorgestelde geldsom doet de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete vervallen.
Als de betrokkene de geldsom niet betaalt binnen de transactietermijn of schriftelijk laat weten dat hij niet ingaat op het voorstel tot betaling van de bestuurlijke transactie zonder dat hij daarvoor enige gegronde verklaring geeft, kan de procedure tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete worden opgestart.
Afdeling 3. De exclusieve bestuurlijke geldboete
Een exclusieve bestuurlijke geldboete bedraagt minstens 50 euro en hoogstens 5000 euro.
Als er sprake is van herhaling, bedraagt een exclusieve bestuurlijke geldboete minstens 100 euro en hoogstens 5000 euro.
De bevoegdheid tot het opleggen van een exclusieve bestuurlijke geldboete vervalt drie jaar na de datum van de afsluiting van het proces-verbaal van de vaststelling dat over de inbreuk is opgemaakt.
§1. Als het bevoegde bestuursorgaan beslist een beboetingsprocedure op te starten, brengt het de vermoedelijke overtreder daarvan op de hoogte met een kennisgeving binnen een termijn van zestig dagen die aanvangt na, al naargelang het geval:
1° het verstrijken van de transactietermijn;
2° de kennisgeving van het proces-verbaal tot vaststelling van de inbreuk.
§2. In die kennisgeving wordt aan de betrokkene het voornemen meegedeeld een bestuurlijke geldboete op te leggen. Hij wordt er uitgenodigd om ter zake schriftelijk zijn verweer mee te delen binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving.
Hij kan er ook toe worden uitgenodigd om binnen dezelfde termijn stukken mee te delen die zijn financiële draagkracht toelichten. Hij wordt er daarnaast op gewezen:
1° dat hij de gegevens waarop het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen. Als blijkt dat de verdediging van de betrokkene dat redelijkerwijs vergt, draagt het bevoegde bestuursorgaan er zo veel mogelijk zorg voor dat die gegevens hem worden meegedeeld in een taal die voor hem begrijpelijk is;
2° dat hij kan worden gehoord. Het verzoek om te worden gehoord, moet worden ingediend binnen dertig dagen na de kennisgeving;
3° dat hij niet verplicht is om, voor het opleggen van de boete, inlichtingen over de inbreuk te verstrekken.
Als de vermoedelijke overtreder wordt gehoord, is bijstand door een tolk toegestaan als blijkt dat de verdediging van de betrokkene dat redelijkerwijs vergt.
Het bevoegde bestuursorgaan kan de gezinsinspecteurs om aanvullende inlichtingen verzoeken.
Het onderzoek van het dossier kan aanleiding geven tot het opleggen van een exclusieve bestuurlijke geldboete of een beslissing geen exclusieve geldboete op te leggen.
Als de inbreuk niet aan de overtreder kan worden verweten, legt het bestuursorgaan geen exclusieve bestuurlijke geldboete op.
Als een exclusieve bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, wordt de hoogte van de geldboete afgestemd op de ernst van de feiten en de omstandigheden waarin ze zijn gepleegd of beëindigd. Daarbij wordt rekening gehouden met de financiële draagkracht van de beboete persoon.
Een beslissing om een exclusieve bestuurlijke geldboete op te leggen, bevat naast de identiteit van de overtreder minstens:
1° de motieven van de beboeting en van het boetebedrag;
2° het bedrag van de geldboete die wordt opgelegd;
3° de wijze waarop en de termijn waarin de geldboete betaald moet worden;
4° de mogelijkheid om beroep aan te tekenen en de wijze waarop en de termijn waarin dat moet gebeuren;
5° de vermelding dat:
a) na een herinnering tot betaling en nadat de beroepstermijn is verstreken, de bestuurlijke geldboete wordt ingevorderd overeenkomstig artikel 2 van het decreet van 22 februari 1995 tot regeling van de invordering van niet-fiscale schuldvorderingen voor de Vlaamse Gemeenschap en de instellingen die er onder ressorteren;
b) die maatregel op kosten van de beboete persoon wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 1024 van het Gerechtelijk Wetboek.
De beslissing tot het opleggen van de geldboete wordt binnen een termijn van negentig dagen na de kennisgeving van de opstart van de procedure genomen en ter kennis gebracht van de betrokkene.
Afdeling 4. De alternatieve bestuurlijke geldboete
Een alternatieve bestuurlijke geldboete bedraagt minstens 200 euro en hoogstens 10.000 euro.
Als verzachtende omstandigheden dat verantwoorden, kan een geldboete worden opgelegd die lager is dan het minimumbedrag. De geldboete kan echter niet minder dan 100 euro bedragen.
Als er sprake is van herhaling, bedraagt een alternatieve bestuurlijke geldboete minstens 400 euro en hoogstens 10.000 euro.
Als verzachtende omstandigheden dat verantwoorden, kan een geldboete worden opgelegd die lager is dan het minimumbedrag. De geldboete kan echter niet minder dan 200 euro bedragen.
De bevoegdheid tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete vervalt vijf jaar na de datum van de afsluiting van het proces-verbaal van de vaststelling dat over de inbreuk is opgemaakt.
Bij het opstellen van een proces-verbaal van de vaststelling van een inbreuk van niveau 2 geeft de gezinsinspecteur het Openbaar Ministerie onmiddellijk kennis van het proces-verbaal van de vaststelling met toepassing van artikel 126, §1.
Samen met het proces-verbaal bezorgt de gezinsinspecteur het Openbaar Ministerie een schriftelijk verzoek om zich uit te spreken over de al dan niet strafrechtelijke behandeling van de inbreuk. Het Openbaar Ministerie beschikt daarvoor over een sorteertermijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving van het proces-verbaal van de vaststelling.
Een beslissing om de inbreuk strafrechtelijk te behandelen, sluit het voorstellen van een bestuurlijke transactie en het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete uit. Een beslissing om de inbreuk niet strafrechtelijk te behandelen en om de sorteertermijn stilzwijgend te laten verstrijken, houdt het verval van de strafvordering in.
Als het Openbaar Ministerie tijdig beslist niet strafrechtelijk te behandelen of als het de sorteertermijn stilzwijgend laat voorbijgaan, kan het bevoegde bestuursorgaan een voorstel doen om een bestuurlijke transactie te betalen of kan het de procedure starten om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen.
§1. Als het bevoegde bestuursorgaan beslist een beboetingsprocedure op te starten, brengt het de vermoedelijke overtreder daarvan op de hoogte met een kennisgeving binnen een termijn van zestig dagen na, al naargelang het geval:
1° het verstrijken van de transactietermijn;
2° de kennisgeving door het Openbaar Ministerie van een tijdige sorteerbeslissing om de inbreuk niet strafrechtelijk te behandelen dan wel het stilzwijgend verstrijken van de sorteertermijn waarover het Openbaar Ministerie beschikt.
§2. In de kennisgeving wordt aan de betrokkene het voornemen meegedeeld een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. Hij wordt er uitgenodigd om ter zake schriftelijk zijn verweer mee te delen binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving. Hij kan er ook toe worden uitgenodigd om binnen dezelfde termijn stukken mee te delen die zijn financiële draagkracht toelichten. Hij wordt er daarnaast op gewezen:
1° dat hij de gegevens waarop het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen. Als blijkt dat de verdediging van de betrokkene dat redelijkerwijs vergt, draagt het bevoegde bestuursorgaan er zo veel mogelijk zorg voor dat die gegevens hem worden meegedeeld in een taal die voor hem begrijpelijk is;
2° dat hij kan worden gehoord. Het verzoek om te worden gehoord, moet worden ingediend binnen dertig dagen na de kennisgeving;
3° dat hij niet verplicht is om, voor het opleggen van de boete, inlichtingen over de inbreuk te verstrekken.
Als de vermoedelijke overtreder wordt gehoord, is bijstand door een tolk toegestaan als blijkt dat de verdediging van de betrokkene dat redelijkerwijs vergt.
Het bevoegde bestuursorgaan kan de gezinsinspecteurs om aanvullende inlichtingen verzoeken.
Het onderzoek van het dossier kan aanleiding geven tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete met geheel of gedeeltelijk uitstel van uitvoering van betaling of een beslissing om geen geldboete op te leggen.
Als de inbreuk niet aan de overtreder kan worden verweten, legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke geldboete op.
Als een alternatieve bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, wordt de hoogte van de geldboete afgestemd op de ernst van de feiten en de omstandigheden waarin ze zijn gepleegd of beëindigd. Daarbij wordt rekening gehouden met de financiële draagkracht van de beboete persoon.
Als het een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt, kan het bevoegde bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk uitstel van uitvoering van betaling toekennen met een proefperiode van minstens één jaar en hoogstens drie jaar. De proefperiode neemt een aanvang bij de kennisgeving van de beboetingsbeslissing.
Een beslissing om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, bevat naast de identiteit van de overtreder minstens:
1° de motieven van de beboeting en van het boetebedrag en, in voorkomend geval, uitstel van uitvoering van betaling van de geldboete;
2° het bedrag van de geldboete die wordt opgelegd;
3° in voorkomend geval, het bedrag van de geldboete waarvoor uitstel van uitvoering van betaling is toegekend, en de duurtijd van de bijbehorende proeftermijn;
4° in voorkomend geval, de wijze waarop en de termijn waarin de geldboete moet worden betaald;
5° in voorkomend geval, de mogelijkheid tot herroeping van het uitstel van betaling;
6° de mogelijkheid om beroep aan te tekenen, en de wijze waarop en de termijn waarin dat moet gebeuren;
7° de vermelding dat:
a) na een herinnering tot betaling en nadat de beroepstermijn is verstreken, de bestuurlijke geldboete wordt ingevorderd overeenkomstig artikel 2 van het decreet van 22 februari 1995 tot regeling van de invordering van niet-fiscale schuldvorderingen voor de Vlaamse Gemeenschap en de instellingen die eronder ressorteren;
b) die maatregel op kosten van de beboete persoon wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 1024 van het Gerechtelijk Wetboek.
Binnen een termijn van honderdtwintig dagen na de kennisgeving van de opstart van de beboetingsprocedure beslist het bevoegde bestuursorgaan over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete en brengt het de betrokkene met een kennisgeving op de hoogte van zijn beslissing.
Het uitstel van uitvoering van betaling wordt herroepen als de beboete persoon gedurende de proefperiode een nieuwe inbreuk pleegt die aanleiding geeft tot een bestuurlijke geldboete, een strafrechtelijke beteugeling met toepassing van artikel 216bis van het Wetboek van Strafvordering of een strafrechtelijke veroordeling.
In voorkomend geval wordt het uitstel herroepen bij dezelfde beslissing als de beslissing waarbij een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd voor de nieuwe inbreuk die begaan is tijdens de proefperiode. Beide boetebedragen worden tegelijkertijd ingevorderd.
Als het bevoegde bestuursorgaan kennisneemt van een strafrechtelijke beteugeling, bij veroordelend vonnis of op een andere wijze, van een nieuwe inbreuk die gepleegd is gedurende de proefperiode, beslist het tot herroeping van het uitstel en gaat het over tot kennisgeving van die beslissing aan de betrokkene.
Afdeling 5. Beroep tegen de bestuurlijke geldboete
Tegen de beslissing waarbij het bevoegde bestuursorgaan een bestuurlijke geldboete oplegt, kan de persoon aan wie de boete is opgelegd, beroep instellen bij de bevoegde rechtbank. Het beroep wordt ingesteld binnen een termijn van negentig dagen vanaf de datum van de ontvangst van de bestreden beslissing.
Het instellen van een beroep schorst de uitvoering van de aangevochten beslissing. De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen.
Afdeling 6. Betaling van de bestuurlijke geldboete
Een bestuurlijke geldboete moet worden betaald binnen een termijn van negentig dagen na de kennisgeving van de beboetingsbeslissing van het bevoegde bestuursorgaan of, in voorkomend geval, de bevoegde rechtbank.
Een bestuurlijke geldboete waarvan, met toepassing van artikel 165, het uitstel van uitvoering van betaling is herroepen, moet worden betaald binnen een termijn van negentig dagen na de kennisgeving van de herroepingsbeslissing van het bevoegde bestuursorgaan, of in voorkomend geval, de bevoegde rechtbank.
Op verzoek van de overtreder en als daartoe aanleiding bestaat, kan een langere betalingstermijn worden toegekend, die de verjaringstermijn tot invordering van de bestuurlijke geldboete niet mag overschrijden. De beslissing tot toekenning van een langere betalingstermijn omvat een afbetalingsplan.
Als de overtreder weigert de bestuurlijke geldboete te betalen, wordt ze na een herinnering om te betalen en nadat de beroepstermijn is verstreken, ingevorderd conform artikel 2 van het decreet van 22 februari 1995 tot regeling van de invordering van niet-fiscale schuldvorderingen voor de Vlaamse Gemeenschap en de instellingen die eronder ressorteren.
De rechtsvordering tot invordering van de bestuurlijke geldboete verjaart vijf jaar na de dag waarop geen beroep meer kan worden aangetekend tegen de beslissing van het bevoegde bestuursorgaan of, in voorkomend geval, de dag waarop de rechterlijke beslissing kracht van gewijsde verwierf. De verjaring wordt gestuit op de wijze en onder de voorwaarden, bepaald in artikel 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.
De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor het opleggen en het betalen van de administratieve geldboete.
Titel 4. Nalevingsondersteuning en handhaving ten aanzien van de private uitbetalingsactoren
Hoofdstuk 1. Aanmaning
§1. Als wordt vastgesteld dat een private uitbetalingsactor een inbreuk pleegt op de vergunningsnormen, vermeld in hoofdstuk 6 van het decreet van 7 juli 2017, wordt de private uitbetalingsactor door het agentschap Opgroeien regie schriftelijk aangemaand om binnen een bepaalde termijn de nodige maatregelen te nemen om de inbreuk te beëindigen en een herhaling ervan te voorkomen. De aanmaning bepaalt de termijn en kan de te nemen maatregelen preciseren.
§2. Bij hoogdringendheid of als aangetoond wordt dat de vastgestelde inbreuk niet hersteld kan worden, kan de aanmaning achterwege blijven en kan onmiddellijk een handhavingsmaatregel worden genomen als vermeld in hoofdstuk 2 van deze titel.
Hoofdstuk 2. Handhavingsmaatregelen
Afdeling 1. Terugvordering, opschorting, vermindering en stopzetting van de subsidies
§1. Het agentschap kan de subsidie voor de werkingsmiddelen verminderen of stopzetten als de private uitbetalingsactor een inbreuk begaat op de subsidiëringsnormen, vermeld in hoofdstuk 6/1 van het decreet van 7 juli 2017.
§2. Het agentschap Opgroeien regie kan de subsidie voor de uitbetaling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid verminderen of stopzetten als de private uitbetalingsactor een inbreuk pleegt op de bepalingen van dit decreet of de uitvoeringsbesluiten ervan.
De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor de vermindering of stopzetting van de subsidies, die minstens de mogelijkheid regelen om tegen de maatregelen een bezwaar in te dienen.
Met inachtneming van artikel 13 van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof en artikel 75 en 76 van de Vlaamse Codex Overheidsfinanciën van 29 maart 2019 is de private uitbetalingsactor gehouden tot de terugbetaling van de subsidie ten bedrage van het deel waarvoor een inbreuk is vastgesteld.
De Vlaamse Regering wijst de personeelsleden aan die belast zijn met de terugvordering van de onverschuldigde subsidies.
Met inachtneming van artikel 14 van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof kunnen het agentschap Opgroeien regie en het agentschap beslissen om de subsidies waarvoor ze bevoegd zijn, op te schorten.
Afdeling 2. Bestuurlijke maatregelen
Als de private uitbetalingsactor een inbreuk pleegt of een vergunning heeft verkregen op basis van onjuiste gegevens, kan het agentschap Opgroeien regie een of meer van de volgende bestuurlijke maatregelen opleggen:
1° een verbod om nieuwe begunstigden aan te sluiten;
2° de opmaak en uitvoering van een herstelplan;
3° de opheffing van de vergunning.
§1. Het agentschap Opgroeien regie betekent het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke maatregel aan de private uitbetalingsactor en bepaalt in de voorgenomen beslissing minstens het volgende:
1° de motieven van de voorgenomen beslissing;
2° de termijn waarin de uitbetalingsactor zijn verweer kan formuleren en de kans krijgt om gehoord te worden;
3° de termijn waarin de beslissing definitief wordt;
4° de aard van de opgelegde maatregel.
De uitbetalingsactor wordt op zijn verzoek gehoord. De uitbetalingsactor mag zich daarbij laten bijstaan of vertegenwoordigen door een raadsman of een andere persoon.
§2. Bij hoogdringendheid kan het agentschap Opgroeien regie onmiddellijk een bestuurlijke maatregel nemen.
De beslissing tot het al dan niet opleggen van een bestuurlijke maatregel wordt ter kennis gebracht van de uitbetalingsactor en vermeldt minstens het volgende:
1° de motieven van de beslissing;
2° de datum van inwerkingtreding van de beslissing;
3° in voorkomend geval, de modaliteiten en gevolgen van de beslissing;
4° de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen.
Tegen de opheffing van de vergunning kan de uitbetalingsactor bij het agentschap Opgroeien regie met een kennisgeving bezwaar aantekenen binnen dertig dagen na de ontvangst van de kennisgeving van de beslissing.
Het bezwaarschrift bevat, op straffe van niet-ontvankelijkheid, de motivering van het bezwaar.
De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen voor de ontvankelijkheidsvereisten van het bezwaarschrift.
Het agentschap Opgroeien regie beslist binnen tien dagen na de kennisgeving van het bezwaarschrift over de ontvankelijkheid van het bezwaar en brengt de bezwaarindiener daarvan op de hoogte. Als er niet tijdig een beslissing is genomen, wordt het bezwaar geacht ontvankelijk te zijn.
Het bezwaar wordt ten gronde behandeld volgens de regels die zijn vastgelegd in of ter uitvoering van hoofdstuk III van het decreet van 7 december 2007 houdende de oprichting van de Strategische Adviesraad voor het Vlaamse Welzijns-, Gezondheids- en Gezinsbeleid en van een Adviescommissie voor Voorzieningen van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en (Kandidaat-) pleegzorgers of na het verstrijken van de termijn waarin dat advies moest worden uitgebracht.
Het bezwaar schorst de uitvoering van de beslissing, tenzij de beslissing bij hoogdringendheid is genomen.
Hoofdstuk 3. Bestuurlijke geldboete
Afdeling 1. De exclusieve bestuurlijke geldboete
§1. Het agentschap Opgroeien regie kan een exclusieve bestuurlijke geldboete van 200 tot 20.000 euro opleggen als de private uitbetalingsactor een andere inbreuk begaat dan de inbreuken, vermeld in artikel 189 en 190, of als hij de vergunningsvoorwaarden, vermeld in het decreet van 7 juli 2017 en de uitvoeringsbesluiten ervan, niet naleeft.
§2. De exclusieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd binnen een termijn van honderdtachtig dagen vanaf de dag van de vaststelling van de inbreuk, op voorwaarde dat de private uitbetalingsactor de kans kreeg om zijn verweer op nuttige wijze mee te delen. De private uitbetalingsactor mag vragen om gehoord te worden en kan zich daarbij laten bijstaan door een raadsman.
Als een exclusieve bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, vermeldt de beslissing het bedrag, de wijze waarop en de termijn waarin die moet worden betaald, alsook de motivering voor het opleggen van de bestuurlijke geldboete en voor de hoogte van het bedrag. De kennisgeving van de beslissing aan de uitbetalingsactor vermeldt de wijze waarop en de termijn waarin tegen de beslissing beroep kan worden ingesteld.
Afdeling 2. De alternatieve bestuurlijke geldboete
§1. Voor de inbreuken, vermeld in artikel 189 en 190, kan het agentschap Opgroeien regie de uitbetalingsactor die de inbreuk heeft gepleegd, een bestuurlijke geldboete opleggen van 300 tot 30.000 euro.
§2. Bij de vaststelling van een inbreuk als vermeld in paragraaf 1, bezorgt de zorginspecteur het proces-verbaal van vaststelling onmiddellijk aan het Openbaar Ministerie bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar de feiten zijn gepleegd. Samen met het proces-verbaal bezorgt de zorginspecteur een schriftelijk verzoek waarin het Openbaar Ministerie wordt gevraagd zich uit te spreken over de al dan niet strafrechtelijke behandeling van de inbreuk. Het Openbaar Ministerie beschikt daarvoor over een termijn van honderdtachtig dagen vanaf de dag waarop het verslag van vaststelling is verzonden.
Een beslissing om de inbreuk strafrechtelijk te behandelen, sluit het opleggen van een bestuurlijke geldboete uit. Een beslissing om de inbreuk niet strafrechtelijk te behandelen en de beslissingstermijn stilzwijgend te laten verstrijken, houdt het verval van de strafvordering in.
§3. Als het Openbaar Ministerie tijdig beslist niet strafrechtelijk te behandelen of als het de termijn stilzwijgend laat verstrijken, kan het agentschap Opgroeien regie de procedure voor het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete starten.Het agentschap Opgroeien regie beschikt over een termijn van honderdtachtig dagen om een bestuurlijke geldboete op te leggen vanaf, al naargelang het geval, de kennisneming van de beslissing, vermeld in paragraaf 2, of het stilzwijgend verstrijken van de termijn, vermeld in dezelfde paragraaf.
§4. De kennisgeving van een beboetingsbeslissing aan de beboete uitbetalingsactor vermeldt het bedrag, de wijze waarop en de termijn waarin de boete moet worden betaald, alsook de motivering voor het opleggen van de bestuurlijke geldboete en voor de hoogte van het bedrag. De kennisgeving vermeldt daarnaast de wijze waarop en de termijn waarin tegen de beslissing beroep kan worden ingesteld.
Afdeling 3. Algemene bepalingen
Als een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, wordt de hoogte van de geldboete afgestemd op de ernst van de feiten en de omstandigheden waarin ze zijn gepleegd of beëindigd.
Als er sprake is van herhaling, wordt de minimumboete verdubbeld.
De beboete uitbetalingsactor kan bij de Raad van State beroep aantekenen tegen de beslissing waarbij hem een bestuurlijke geldboete is opgelegd.
Als de uitbetalingsactor weigert de administratieve geldboete te betalen, wordt ze na een herinnering om te betalen en nadat de beroepstermijn is verstreken, ingevorderd conform artikel 2 van het decreet van 22 februari 1995 tot regeling van de invordering van niet-fiscale schuldvorderingen voor de Vlaamse Gemeenschap en de instellingen die eronder ressorteren.
De vordering tot voldoening van de administratieve geldboete verjaart na verloop van vijf jaar vanaf de datum van de beslissing of, in geval van beroep, vanaf de datum van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing. De verjaring wordt gestuit op de wijze en onder de voorwaarden, vermeld in artikel 2244 tot en met artikel 2250 van het Burgerlijk Wetboek.
De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor het opleggen en het betalen van de administratieve geldboete.
Titel 5. Strafbepalingen
De persoon die met opzet een van de volgende handelingen stelt, is strafbaar met een gevangenisstraf van acht dagen tot drie jaar en met een geldboete van 100 euro tot 40.000 euro, of met een van die straffen:
1° onjuiste of onvolledige verklaringen afleggen om ten onrechte toelagen in het kader van het gezinsbeleid te verkrijgen, te laten verkrijgen, te behouden of te laten behouden;
2° nalaten of weigeren om noodzakelijke verklaringen af te leggen of inlichtingen te verstrekken die hij gehouden is te verstrekken, om ten onrechte toelagen in het kader van het gezinsbeleid te verkrijgen, te laten verkrijgen, te behouden of te laten behouden;
3° toelagen in het kader van het gezinsbeleid waarop hij geen of slechts gedeeltelijk recht heeft, ten onrechte verkrijgen of behouden door onjuiste of onvolledige verklaringen af te leggen of door na te laten of te weigeren om de noodzakelijke verklaringen af te leggen of inlichtingen te verstrekken.
De persoon die een van de volgende activiteiten verricht om ten onrechte toelagen in het kader van het gezinsbeleid of subsidies te verkrijgen, te laten verkrijgen, te behouden of te laten behouden, is strafbaar met een gevangenisstraf van acht dagen tot drie jaar en met een geldboete van 100 euro tot 40.000 euro, of met een van die straffen:
1° valsheid in geschrifte plegen, hetzij door valse handtekeningen, hetzij door namaking of vervalsing van geschriften of handtekeningen, hetzij door overeenkomsten, beschikkingen, verbintenissen of schuldbevrijdingen valselijk op te maken of achteraf in een akte in te voegen, hetzij door toevoeging of vervalsing van bedingen, verklaringen of feiten in een akte;
2° gebruikmaken van een valse akte of een vals stuk;
3° valsheid plegen door gegevens die worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een informaticasysteem, te wijzigen, te wissen, of met een ander technologisch middel de mogelijke aanwending van gegevens in een informaticasysteem te veranderen, waardoor de juridische draagwijdte van die gegevens verandert;
4° gebruikmaken van de aldus verkregen gegevens, wetend dat ze vals zijn;
5° gebruikmaken van valse namen, valse hoedanigheden of valse adressen of een andere frauduleuze handeling stellen om te doen geloven in het bestaan van een fictieve persoon, een fictief gezin of een fictieve gebeurtenis of om op een andere wijze misbruik van vertrouwen te maken.
Als de misdrijven, vermeld in artikel 189 en 190, zijn gepleegd in het kader van een gestructureerde criminele vereniging die gedurende een bepaalde periode bestaat en samengesteld is uit meer dan twee personen die in onderling overleg optreden om feiten te plegen die strafbaar zijn met een vrijheidsstraf van drie jaar of een zwaardere straf, zijn ze strafbaar met een gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar en met een geldboete van 1000 tot 750.000 euro.
Onder gestructureerde criminele vereniging wordt verstaan een vereniging die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op een onverwijld te plegen feit, zonder dat er sprake moet zijn van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur.
Titel 6. Nalevingsondersteuning en handhaving ten aanzien van de organisatoren, vermeld in artikel 51, eerste lid, 3°
§1. Aan de door de Vlaamse Gemeenschap vergunde opvangplaats, waarbij de organisator niet werkt met het systeem inkomenstarief, vermeld in artikel 27 tot en met 36/1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 22 november 2013 houdende de subsidies en de eraan gekoppelde voorwaarden voor de realisatie van specifieke dienstverlening door gezinsopvang en groepsopvang van baby’s en peuters, kan het agentschap Opgroeien regie een bestuurlijke geldboete van 250 tot 1500 euro opleggen als de organisator de verplichting, vermeld in artikel 52, tweede lid, niet naleeft.
Als er sprake is van herhaling, bedraagt de geldboete minstens 500 euro en hoogstens 3000 euro.
§2. De bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd binnen een termijn van honderdtachtig dagen vanaf de dag van de vaststelling van de inbreuk, op voorwaarde dat de organisator de kans kreeg om zijn verweer op nuttige wijze mee te delen. De organisator mag vragen om gehoord te worden en kan zich daarbij laten bijstaan door een raadsman.
Als een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, vermeldt de beslissing het bedrag, de wijze waarop en de termijn waarin die moet worden betaald, alsook de motivering voor het opleggen van de bestuurlijke geldboete en voor de hoogte van het bedrag. De kennisgeving van de beslissing aan de organisator vermeldt de wijze waarop en de termijn waarin tegen de beslissing beroep kan worden ingesteld.
Boek 4. Wijzigingsbepalingen
Deel 1. Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek
In artikel 363, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de eerste zin wordt opgeheven;
2° in de tweede zin wordt het woord “andere” opgeheven.
In artikel 572bis van hetzelfde wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° punt 8, gewijzigd bij de wet van 8 mei 2014, wordt vervangen door wat volgt: “8° geschillen over de aanwijzing van de begunstigden van toelagen in het kader van het gezinsbeleid, zoals gedefinieerd in artikel 3, §3, 1°, van het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, tenzij een vordering bij de jeugdrechtbank aanhangig is gemaakt op grond van artikel 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dat feit veroorzaakte schade, tenzij de vrederechter bevoegd is krachtens artikel 594, 8° ”;
2° punt 14° en 15°, vervangen bij de wet van 8 mei 2014, worden opgeheven.
In artikel 580 van hetzelfde wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in punt 1°, gewijzigd bij de wetten van 12 mei 1971, 28 juli 1971 en 4 augustus 1978, wordt het woord “gezinsbijslag” opgeheven;
2° punt 8°, b), ingevoegd bij de wet van 1 april 1969, vervangen bij de wet van 20 juli 1971 en gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 242 van 31 december 1983, wordt vervangen door wat volgt:
b) het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, met uitzondering van de geschillen over de aanwijzing van de begunstigden van toelagen in het kader van het gezinsbeleid, zoals gedefinieerd in artikel 3, §3, 1°, van hetzelfde decreet”.
In artikel 594 van hetzelfde wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° punt 8°, vervangen bij de wet van 1 augustus 1985 en gewijzigd bij de wet van 30 juli 2013, wordt vervangen door wat volgt:
"8°" over geschillen over de aanwijzing van de begunstigden van toelagen in het kader van het gezinsbeleid, zoals gedefinieerd in artikel 3, §3, 1°, van het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, in geval van voogdij, buiten het geval waar de vordering bij de jeugdrechtbank aanhangig gemaakt is op grond van artikel 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.”;
2° punt 9°, vervangen bij de wet van 29 maart 1976 en gewijzigd bij de wet van 30 juli 2013, wordt opgeheven.
In artikel 628, 14°, van hetzelfde wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het eerste lid, gewijzigd bij de wetten van 30 juni 1971, 22 december 1977 en 6 juli 1989, wordt tussen de woorden “de verzekerde” en de woorden “of van de rechthebbende” de zinsnede “, begunstigde, zoals gedefinieerd in artikel 3, §3, 1°, van het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid” ingevoegd;
2° in het tweede lid wordt tussen de woorden “de verzekerde” en de woorden “of van de rechthebbende” de zinsnede “, begunstigde, zoals gedefinieerd in artikel 3, §3, 1°, van het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid” ingevoegd.
In artikel 1410 van hetzelfde wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° aan paragraaf 2, eerste zin, vervangen bij de wet van 18 maart 1999, wordt na de woorden “de rechthebbende” de zinsnede “of de begunstigde, zoals gedefinieerd in artikel 3, §3, 1°, van het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid of de bijslagtrekkende zoals gedefinieerd in artikel 3, §1, 8°, van het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid,” toegevoegd;
2° in paragraaf 2 wordt punt 1°, vervangen bij de wet van 12 mei 1971, vervangen door wat volgt:
1° de toelagen in het kader van het gezinsbeleid;”;
3° in paragraaf 4, eerste lid, vervangen bij de wet 25 januari 1999 en gewijzigd bij de wetten van 28 juni 2013 en 25 april 2014, wordt het woord “gezinsbijslag” vervangen door de woorden “toelagen in het kader van het gezinsbeleid”;
4° aan paragraaf 4, derde lid, worden na de woorden “bedoelde terugvordering” de woorden “van andere prestaties dan toelagen in het kader van het gezinsbeleid” toegevoegd;
5° in paragraaf 4 wordt het vijfde lid vervangen door wat volgt:
"Als toelagen in het kader van het gezinsbeleid ten onrechte zijn verkregen ingevolge een nalatigheid of een verzuim van de begunstigde, kan de terugvordering slaan op het geheel van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid die later verschuldigd zijn aan dezelfde begunstigde.”.
Deel 2. Wijzigingen van het decreet van 7 juli 2017
In het decreet van 7 juli 2017 wordt een hoofdstuk 6/1 ingevoegd, dat luidt als volgt:
“Hoofdstuk 6/1. Subsidies voor de private uitbetalingsactoren”.
In hetzelfde decreet wordt in hoofdstuk 6/1, ingevoegd bij artikel 200, een artikel 30/1 ingevoegd, dat luidt als volgt:
Art. 30/1. Een private uitbetalingsactor ontvangt jaarlijks een subsidie van Kind en Gezin om de toelagen in het kader van het gezinsbeleid te kunnen uitbetalen overeenkomstig de regelgeving betreffende de uitbetaling van toelagen in het kader van het gezinsbeleid. Die subsidie dient louter om de bedragen te dekken die uitbetaald moeten worden aan de begunstigden van toelagen in het kader van het gezinsbeleid.
De Vlaamse Regering bepaalt de nadere voorwaarden voor de vaststelling en de toekenning van de subsidies, vermeld in het eerste lid.”
In hetzelfde decreet wordt in hoofdstuk 6/1, ingevoegd bij artikel 200, een artikel 30/2 ingevoegd, dat luidt als volgt:
"Art. 30/2.
§1. Een private uitbetalingsactor ontvangt van het agentschap jaarlijks een subsidie voor de werkingskosten volgens de hiernavolgende bepalingen. Die subsidie moet de werking van de private uitbetalingsactor ondersteunen om de uitbetaling, vermeld in artikel 30/1, te garanderen en te optimaliseren. De private uitbetalingsactoren bepalen hoe ze die middelen willen aanwenden binnen de context van de activiteiten waarvoor ze ter uitvoering van artikel 29 een vergunning hebben verkregen, en binnen de context van de vergunningsnormen, vermeld in artikel 27 en 28, die betrekking hebben op het gevoerde financiële beleid.
Het eerste jaar na de inwerkingtreding van dit decreet is de totale enveloppe aan werkingsmiddelen voor de private uitbetalingsactoren gelijk aan het totale bedrag aan werkingskosten dat ze in het voorlaatste jaar vóór de inwerkingtreding van dit decreet ontvangen hebben overeenkomstig artikel 2, 7°, en artikel 4 van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 betreffende de beheersrekening en de administratieve reserve van de kinderbijslagfondsen.
§2. Vanaf het tweede jaar na de inwerkingtreding van dit decreet worden de berekeningswijze en toekenningsvoorwaarden van die enveloppe bepaald door de Vlaamse Regering.”.
In hetzelfde decreet wordt in hoofdstuk 6/1, ingevoegd bij artikel 200, een artikel 30/3 ingevoegd, dat luidt als volgt:
"Art. 30/3. Elke private uitbetalingsactor ontvangt een gedeelte uit de totale enveloppe voor werkingsmiddelen dat gebaseerd is op de verhouding van het bedrag van de uitbetaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid ten opzichte van het totale bedrag aan toelagen in het kader van het gezinsbeleid uitbetaald door de private uitbetalingsactoren in de loop van een dienstjaar. Daarnaast ontvangt de private uitbetalingsactor 1,5% van de onterecht uitbetaalde gezinsbijslagen die teruggevorderd worden. De Vlaamse Regering kan criteria vastleggen die tot doel hebben het bedrag van onterecht uitbetaalde gezinsbijslagen door een private uitbetalingsactor zo laag mogelijk te houden.
De Vlaamse Regering kan aan de private uitbetalingsactoren een aanvullende werkingssubsidie toekennen voor de uitbetaling van andere toelagen in het kader van het gezinsbeleid volgens de voorwaarden die ze bepaalt.”.
In hetzelfde decreet wordt in hoofdstuk 6/1, ingevoegd bij artikel 200, een artikel 30/4 ingevoegd, dat luidt als volgt:
“Art. 30/4. Op zijn vroegst twee jaar na de inwerkingtreding van dit decreet en op basis van een grondige evaluatie van de werking van de private uitbetalingsactoren door het agentschap kan een deel van de subsidie voor werkingskosten, vermeld in artikel 30/2 en 30/3, bijkomend afhankelijk gemaakt worden van door de Vlaamse Regering vast te stellen criteria om de goede werking van de private uitbetalingsactoren te kunnen garanderen.”.
In artikel 28, 7°, van hetzelfde decreet wordt het woord “transparante” vervangen door het woord “analytische”.
Deel 3. Wijzigingen aan het decreet van 30 april 2004
In artikel 10, vijfde lid, van het decreet van 30 april 2004 betreffende de oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin wordt de eerste zin vervangen door wat volgt:
“In het kader van zijn missie als vermeld in artikel 4, §1, en zijn kerntaken als vermeld in artikel 5, kan het agentschap de persoonsgegevens verwerken van alle toekomstige ouders en van alle pasgeboren kinderen en hun ouders die noodzakelijk zijn om de taken inzake preventieve gezinsondersteuning, vermeld in artikel 7, §1, uit te voeren.”.
Deel 4. Wijzigingen aan het decreet van 7 december 2007 houdende de oprichting van de Strategische Adviesraad voor het Vlaamse Welzijns-, Gezondheids- en Gezinsbeleid en van een Adviescommissie voor Voorzieningen van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en (Kandidaat-)pleegzorgers
Aan artikel 12 van het decreet van 7 december 2007 houdende de oprichting van de Strategische Adviesraad voor het Vlaamse Welzijns-, Gezondheids- en Gezinsbeleid en van een Adviescommissie voor Voorzieningen van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en (Kandidaat-) pleegzorgers wordt een punt 5° toegevoegd, dat luidt als volgt:
“5° de vermindering of stopzetting van de subsidies voor de werkingsmiddelen of de toelagen in het kader van het gezinsbeleid voor private uitbetalingsactoren.”.
Deel 5. Wijziging aan het decreet van 8 juli 2011 houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof
In artikel 4, §1, 2°, van het decreet van 8 juli 2011 houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof wordt het onderdeel Extern verzelfstandigde agentschappen naar publiek recht aangevuld met de volgende gedachtestreep:
"Vlaams Agentschap voor de Uitbetaling van Toelagen in het kader van het Gezinsbeleid.”.
Boek 5. Opheffings-, overgangs- en inwerkingtredingsbepalingen
Deel 1. Opheffingsbepalingen
§1. De kinderbijslagreglementering, vermeld in artikel 3, §1, 26°, wordt opgeheven vanaf 1 januari 2019 voor de toekenning van gezinsbijslagen.
§2. De artikelen van de kinderbijslagreglementering die zijn opgenomen in boek 5, deel 2, zijn van toepassing op rechtgevende kinderen die geboren zijn vóór 1 januari 2019.
Deel 2. Overgangsbepalingen voor de toepassing van de gezinsbijslagen
Titel 1. Basisbedragen
Hoofdstuk 1. Kinderbijslag
§1. Een rechtgevend kind dat geboren is vóór 1 januari 2019 en voor wie het recht op kinderbijslag overeenkomstig de kinderbijslagreglementering is geopend op 31 december 2018, blijft recht geven op kinderbijslag overeenkomstig de kinderbijslagreglementering als aan de voorwaarden, vermeld in artikel 8, is voldaan.
Het bedrag van de kinderbijslag waarop het kind, vermeld in het eerste lid, recht geeft, wordt vastgesteld in paragraaf 2.
Onder de opening van het recht op kinderbijslag overeenkomstig de kinderbijslagreglementering op 31 december 2018 wordt verstaan het op dat tijdstip voldoen aan de toepassingsvoorwaarden van de kinderbijslagreglementering. Het is niet relevant of de effectieve aanvraag tot toekenning van de kinderbijslag op 31 december 2018 al effectief is ingediend.
§2. Een rechtgevend kind dat recht geeft op kinderbijslag overeenkomstig paragraaf 1, blijft recht geven op de kinderbijslag, zoals die bestond binnen de groepering rond de bijslagtrekkende op 31 december 2018, overeenkomstig artikel 42 van de Algemene kinderbijslagwet.
In afwijking van het eerste lid, als verschillende rechtgevende kinderen als vermeld in paragraaf 1, behoren tot de groepering rond de bijslagtrekkende, zoals die bestond op 31 december 2018, wordt het bedrag van de kinderbijslag waarop die kinderen recht geven, in aflopende wijze aangepast in functie van de leeftijd van de rechtgevende kinderen binnen die groepering. Het jongste kind krijgt daardoor de laagste kinderbijslag, het tweede jongste kind de tweede laagste kinderbijslag en het derde jongste en oudere kinderen de hoogste kinderbijslag. Die aanpassing wordt doorgevoerd vanaf 1 januari 2019.
§3. In afwijking van paragraaf twee, tweede lid, als één of meerdere van de kinderen binnen een groepering een rechtgevend kind is zoals bedoeld in artikel 8, §2, 4°, wordt het bedrag waarop dit rechtgevend kind recht heeft op 31 december 2018 voor de duur van het recht behouden.
§4. De kinderbijslag, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig paragraaf 2, wordt verbonden aan het rechtgevende kind, vermeld in paragraaf 1.
Als dat rechtgevende kind niet langer recht geeft op kinderbijslag of als het kind het gezin van zijn bijslagtrekkende of begunstigden verlaat, wordt alleen de kinderbijslag die verbonden is aan dat rechtgevende kind, niet meer toegekend. De overige rechtgevende kinderen blijven, in voorkomend geval, recht geven op de kinderbijslag zoals die voor hen is bepaald overeenkomstig paragraaf 2.
Als voor het rechtgevende kind het recht op kinderbijslag na 31 december 2018 tijdelijk wordt onderbroken en het kind op een later tijdstip opnieuw recht geeft op kinderbijslag omdat het opnieuw voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 8, geeft het kind opnieuw recht op de kinderbijslag die aan het kind verbonden is, zoals die is bepaald overeenkomstig paragraaf 2.
§5. Als een rechtgevend kind dat kinderbijslag ontvangt overeenkomstig para- graaf 1, op 31 december 2018 geplaatst was in een instelling en vanaf of na 1 januari 2019 niet meer geplaatst is in de instelling, wijzigt de kinderbijslag, zoals die overeenkomstig de proportionele verdeelsleutel op grond van de kinderbijslagreglementering is vastgesteld op 31 december 2018. Die wijziging geldt voor elk van de rechtgevende kinderen van het gezin van het geplaatste kind die kinderbijslag ontvangen overeenkomstig paragraaf 1, zoals dat gezin het laatst bekend is.
Als een rechtgevend kind dat recht geeft op kinderbijslag overeenkomstig paragraaf 1 en dat behoort tot het gezin van een kind dat op 31 december 2018 geplaatst was in een instelling, vanaf of na 1 januari 2019 niet langer recht geeft op kinderbijslag of het gezin van de bijslagtrekkende of begunstigden verlaat, wijzigt ook de kinderbijslag voor die rechtgevende kinderen, zoals die overeenkomstig de proportionele verdeelsleutel is vastgesteld op 31 december 2018.
Als in het gezin van het rechtgevende kind dat op 31 december 2018 geplaatst was in een instelling, vanaf of na 1 januari 2019 een nieuw rechtgevend kind bij komt dat overeenkomstig paragraaf 1 recht geeft op kinderbijslag op 31 december 2018, wijzigt de kinderbijslag voor de andere rechtgevende kinderen van het gezin, zoals die overeenkomstig de proportionele verdeelsleutel was vastgesteld op 31 december 2018.
In de situaties, vermeld in het eerste, tweede en derde lid, geeft elk van de rechtgevende kinderen van het gezin van het geplaatste kind vanaf dat ogenblik recht op de kinderbijslag, zoals die voor die kinderen is vastgesteld overeenkomstig paragraaf 2, los van de plaatsing in een instelling.
Het rechtgevende kind dat er in het gezin bij komt, vermeld in het derde lid, blijft echter zijn kinderbijslag behouden, zoals die voor dat kind is vastgesteld overeenkomstig paragraaf 2.
In afwijking van het eerste lid, als het rechtgevende kind dat recht geeft op kinderbijslag overeenkomstig paragraaf 1, op 31 december 2018 geplaatst was in een instelling en als aan het kind een derde van de kinderbijslag wordt betaald op een bankrekening op zijn naam, overeenkomstig artikel 70bis, vierde lid, van de Algemene kinderbijslagwet, geeft dat kind, als het vanaf of na 1 januari 2019 niet meer geplaatst is in die instelling, na beëindiging van de plaatsing recht op de gezinsbijslagen, vermeld in boek 2, deel 1, titel 3 tot en met 5.
Een rechtgevend kind dat valt onder de toepassing van individuele en algemene afwijkingen van de kinderbijslag, die op 31 december 2018 zijn toegekend in overeenstemming met de kinderbijslagreglementering, blijft recht geven op kinderbijslag overeenkomstig artikel 210, in afwijking van artikel 8, telkens voor de duur en met naleving van de uitvoeringsregels die nader bepaald zijn door de Vlaamse Regering.
Als het kind aansluitend op het einde van de individuele of algemene afwijking recht geeft overeenkomstig artikel 8, behoudt het de bedragen die toegekend zijn overeenkomstig artikel 210.
Hoofdstuk 2. Leeftijdsbijslag
§1. Een rechtgevend kind dat recht geeft op kinderbijslag als vermeld in artikel 210, §1, zal recht geven op de maandelijkse leeftijdsbijslag, vermeld in artikel 44, §2, van de Algemene kinderbijslagwet, namelijk:
1° 31,99 euro voor een rechtgevend kind van minstens zes jaar;
2° 48,88 euro voor een rechtgevend kind van minstens twaalf jaar;
3° 62,15 euro voor een rechtgevend kind van minstens achttien jaar.
§2. In afwijking van paragraaf 1 geeft een oudste rechtgevend kind, waarvoor een bijslagtrekkende of begunstigden, aan wie kinderbijslag wordt betaald voor een rechtgevend kind dat recht geeft op kinderbijslag van 92,09 euro, de gezinsbijslagen ontvangen, recht op de maandelijkse leeftijdsbijslag, vermeld in artikel 44, §1, van de Algemene kinderbijslagwet, namelijk:
1° 16,04 euro voor een rechtgevend kind van minstens zes jaar;
2° 24,43 euro voor een rechtgevend kind van minstens twaalf jaar;
3° 28,16 euro voor een rechtgevend kind van minstens achttien jaar.
§3. Als het oudste rechtgevende kind, vermeld in paragraaf 2, niet langer recht geeft op kinderbijslag als vermeld in artikel 210, §1, krijgt het volgende oudste rechtgevende kind van de bijslagtrekkende of begunstigden waarvan sprake in paragraaf 2, dat recht geeft op kinderbijslag als vermeld in artikel 210, §1, de leeftijdsbijslag, vermeld in paragraaf 2, in plaats van de leeftijdsbijslag, vermeld in paragraaf 1.
Als het oudste rechtgevende kind, vermeld in paragraaf 2, na een onderbreking opnieuw recht geeft op de kinderbijslag, vermeld in artikel 210, §1, zal dat kind opnieuw recht hebben op de maandelijkse leeftijdsbijslag overeenkomstig paragraaf 2. Het tweede oudste rechtgevende kind, vermeld in het vorige lid, krijgt opnieuw de leeftijdsbijslag, vermeld in paragraaf 1.
§4. In afwijking van paragraaf 2 geeft het oudste rechtgevende kind, vermeld in paragraaf 2, recht op de maandelijkse leeftijdsbijslag, vermeld in paragraaf 1, als dat kind recht geeft op een sociale toeslag als vermeld in artikel 222, of op de zorgtoeslag, vermeld in artikel 218.
Het kind blijft vervolgens verder recht geven op de maandelijkse leeftijdsbijslag overeenkomstig paragraaf 1.
In afwijking van artikel 212 geeft het rechtgevende kind, vermeld in artikel 8, §2, eerste lid, 4°, dat op 31 december 2018 recht had op de leeftijdsbijslag, vermeld in artikel 44bis van de Algemene kinderbijslagwet, recht op de leeftijdsbijslag van 53,94 euro. Als het kind, vermeld in dit artikel, recht geeft op de verhoogde eenoudertoeslag bij de sociale toeslagen, vermeld in artikel 41, eerste en tweede streepje, van de Algemene kinderbijslagwet, geeft het kind recht op de maandelijkse leeftijdsbijslag, vermeld in artikel 212, §1, 3°.
Titel 2. Kinderbijslag voor wezen
§1. Het rechtgevende kind dat geboren is vóór 1 januari 2019, dat wees is en aan wie op grond van de kinderbijslagreglementering een verhoogde kinderbijslag voor wezen is toegekend op 31 december 2018, blijft recht geven op de maandelijkse verhoogde kinderbijslag voor wezen van 353,76 euro.
§2. Het kind, vermeld in paragraaf 1, geeft echter geen recht meer op die verhoogde kinderbijslag voor wezen als de overlevende ouder vanaf of na 1 januari 2019 een gezin vormt met een persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad.
Het kind geeft vanaf de eerste maand nadat het nieuwe gezin is gevormd, recht op het bedrag van de gewone wezenbijslag overeenkomstig artikel 56bis, §2, van de Algemene kinderbijslagwet.
In afwijking van het tweede lid, als verschillende rechtgevende kinderen als vermeld in paragraaf 1, behoren tot de groepering rond de bijslagtrekkende op 31 december 2018, wordt het bedrag van de gewone wezenbijslag waarop die kinderen recht geven, aflopend aangepast in functie van de leeftijd die de rechtgevende kinderen binnen de groepering innemen. Het jongste kind krijgt daardoor altijd de laagste gewone wezenbijslag, het tweede jongste kind de tweede laagste gewone wezenbijslag en het derde jongste en alle oudere kinderen de hoogste gewone wezenbijslag. De bedragen van de gewone wezenbijslag worden verbonden aan het rechtgevende kind op de wijze, vermeld in artikel 210, §4.
In afwijking van het tweede lid en van artikel 210, §2, als verschillende rechtgevende kinderen als vermeld in paragraaf 1, behoren tot de groepering rond de bijslagtrekkende op 31 december 2018 alsook kinderen die recht geven op kinderbijslag overeenkomstig artikel 210, §1, wordt het bedrag van de gewone wezenbijslag én van deze kinderbijslag, aflopend gezamenlijk aangepast in functie van de leeftijd die de rechtgevende kinderen binnen de groepering innemen.
Het jongste kind krijgt daardoor altijd de laagste gewone wezenbijslag of kinderbijslag, het tweede jongste kind de tweede laagste gewone wezenbijslag of kinderbijslag en het derde jongste en oudere kinderen de hoogste gewone wezen- bijslag of kinderbijslag. Dit is enkel van toepassing op kinderen uit de groepering op 31 december 2018 die gewone kinderbijslag ontvangen en zich nog steeds in het gezin van een betrokken wees bevinden.
De bedragen van de gewone wezenbijslag en van de kinderbijslag worden verbonden aan het rechtgevende kind op de wijze, vermeld in artikel 210, §4.
Op een kind dat gewone wezenbijslag of kinderbijslag ontvangt overeenkomstig deze paragraaf en geplaatst is in een instelling op 31 december 2018 of behoort tot een gezin van een kind dat op 31 december 2018 geplaatst was in een instelling, is artikel 210, §5, van toepassing.
In afwijking van het eerste lid is de gewone wezenbijslag niet van toepassing op het rechtgevende kind als het kind door de overlevende ouder is verlaten. De Vlaamse Regering bepaalt onder welke voorwaarden de wees als verlaten wordt beschouwd.
§3. Het kind, vermeld in paragraaf 2, dat recht geeft op een gewone wezenbijslag, geeft opnieuw recht op een verhoogde kinderbijslag voor wezen als de overlevende ouder vanaf of na 1 januari 2019 overlijdt of als de overlevende ouder vanaf of na 1 januari 2019 geen gezin meer vormt met een persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad, vanaf de maand na deze gebeurtenis.
§1. Een rechtgevend kind dat geboren is vóór 1 januari 2019, dat op 31 december 2018 wees is omdat een van zijn ouders vóór 1 januari 2019 is overleden en voor wie op 31 december 2018 een recht op de gewone wezenbijslag is toegekend als vermeld in artikel 56bis, §2, van de Algemene kinderbijslagwet, behoudt de gewone wezenbijslag.
In afwijking van het eerste lid en artikel 210, §2, als verschillende rechtgevende kinderen als vermeld in het eerste lid, behoren tot de groepering rond de bijslagtrekkende op 31 december 2018, wordt het bedrag van de gewone wezenbijslag waarop die kinderen recht geven, en in gebeurlijk geval de kinderbijslag waarop andere kinderen binnen die groepering overeenkomstig artikel 210, §1, recht hebben, aflopend aangepast in functie van de leeftijd die de kinderen binnen de groepering hebben. Het jongste kind krijgt daardoor altijd de laagste gewone wezenbijslag of kinderbijslag, het tweede jongste kind de tweede laagste gewone wezenbijslag of kinderbijslag en het derde jongste en oudere kinderen de hoogste gewone wezenbijslag of kinderbijslag. De bedragen van de gewone wezenbijslag, en in gebeurlijk geval van de kinderbijslag, worden verbonden aan het rechtgevende kind op de wijze, vermeld in artikel 210, §4.
Op een kind dat gewone wezenbijslag, of in gebeurlijk geval de kinderbijslag, ontvangt overeenkomstig deze paragraaf en geplaatst is in een instelling op 31 december 2018 of behoort tot een gezin van een kind dat op 31 december 2018 geplaatst was in een instelling, is artikel 210, §5, van toepassing.
§2. Het kind, vermeld in paragraaf 1, dat recht geeft op gewone wezenbijslag geeft wel recht op een verhoogde kinderbijslag voor wezen als vermeld in artikel 56bis, §1, juncto artikel 50bis van de Algemene kinderbijslagwet en artikel 8, §1, 2°, van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag, als de overlevende ouder vanaf of na 1 januari 2019 overlijdt, als de overlevende ouder het kind heeft verlaten, of als de overlevende ouder vanaf of na 1 januari 2019 geen gezin meer vormt met een persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad, vanaf de maand volgend op deze gebeurtenis.
Als de overlevende ouder op een later tijdstip echter opnieuw een gezin vormt met een persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad, geeft het kind opnieuw recht op de gewone wezenbijslag, vermeld in paragraaf 1, vanaf de maand volgend op deze gebeurtenis.
- Een rechtgevend kind dat geboren is vóór 1 januari 2019, dat recht geeft op kinderbijslag als vermeld in artikel 210, §1, en dat vanaf of na 1 januari 2019 wees wordt, geeft vanaf dat ogenblik recht op de gezinsbijslagen, vermeld in boek 2, deel 1, titels 3 tot en met 5, waaronder de wezentoeslag, vermeld in artikel 15.
- Paragraaf 1 is niet van toepassing als voor de rechtgevende kinderen in het gezin van een begunstigde door toepassing van paragraaf 1 het bedrag dat overeenstemt met het basisbedrag, vermeld in artikel 13, en de wezentoeslag, vermeld in artikel 15, voor de voormelde kinderen samen lager is dan het basisbedrag, vermeld in artikel 210, § 1, en de leeftijdsbijslag, vermeld in artikel 212 en 213, zoals ze zijn toegekend voor de voormelde kinderen in de maand voor de maand waarin de voormelde kinderen wees zijn geworden.
In geval van toepassing van het eerste lid geven de rechtgevende kinderen in het gezin van de begunstigde nadat de voormelde kinderen wees zijn geworden, samen recht op het bedrag dat overeenstemt met het basisbedrag, vermeld in artikel 210, § 1, en de leeftijdsbijslag, vermeld in artikel 212 en 213, zoals ze zijn toegekend voor de voormelde kinderen in de maand voor de maand waarin de voormelde kinderen wees zijn geworden. - De rechtgevende kinderen, vermeld in paragraaf 2, geven wel recht op de gezinsbijslagen conform paragraaf 1 als een van de weeskinderen in kwestie niet langer recht geeft op gezinsbijslagen binnen het gezin van de begunstigde.
Het rechtgevende kind dat de verhoogde kinderbijslag voor wezen ontvangt overeenkomstig deze titel, geeft recht op de maandelijkse leeftijdsbijslagen, vermeld in artikel 212, §1.
Het rechtgevende kind dat de gewone kinderbijslag voor wezen ontvangt overeenkomstig deze titel, geeft recht op de maandelijkse leeftijdsbijslagen, vermeld in artikel 212.
Titel 3. Zorgtoeslagen
Hoofdstuk 1. Zorgtoeslag voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte
Een rechtgevend kind dat een specifieke ondersteuningsbehoefte heeft die voortvloeit uit een aandoening die gevolgen heeft voor hemzelf op het vlak van lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of op het vlak van activiteit en participatie, of voor zijn familiale omgeving, vermeld in artikel 16, §1, eerste lid, geeft recht op de vermelde zorgtoeslag voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte, vermeld in artikel 16, §1, tweede lid, naargelang de ernst van de ondersteuningsbehoefte, onder de voorwaarden die de Vlaamse Regering bepaalt.
Als de toekenning van de toeslag, vermeld in het eerste lid, het gevolg is van een weigering van behandeling, wordt de toeslag niet toegekend. De Vlaamse Regering bepaalt door wie en volgens welke regels de weigering van behandeling wordt vastgesteld.
Hoofdstuk 2. Pleegzorgtoeslag
Een rechtgevend kind dat recht geeft op kinderbijslag als vermeld in artikel 210, §1, of dat recht geeft op kinderbijslag voor wezen overeenkomstig titel 2, en dat vóór 1 januari 2019 geplaatst is bij een particulier door bemiddeling van of ten laste van een overheidsinstantie, blijft recht geven op een forfaitaire pleegzorgbijslag van 61,79 euro zolang er geen wijziging in de plaatsing in het pleeggezin plaatsvindt.
De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels wanneer de oorspronkelijke begunstigde niet langer regelmatig contact onderhoudt met of belangstelling toont voor het kind, overeenkomstig de toepassing van artikel 70ter van de Algemene kinderbijslagwet.
Een rechtgevend kind dat recht geeft op kinderbijslag als vermeld in artikel 210, §1, of dat recht geeft op kinderbijslag voor wezen, overeenkomstig titel 2, en dat vanaf of na 1 januari 2019 geplaatst of herplaatst wordt door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid in een pleeggezin, respectievelijk in een nieuw pleeggezin als vermeld in artikel 2, 12°, van het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg, geeft recht op de pleegzorgtoeslag, vermeld in artikel 17.
Hoofdstuk 3. Forfaitaire bijslag voor een kind dat in een instelling geplaatst is
Een rechtgevend kind dat op 31 december 2018 recht gaf op een forfaitaire bijzondere bijslag overeenkomstig artikel 10, §3, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, blijft recht geven op de forfaitaire bijzondere bijslag, namelijk 61,79 euro, zolang er geen wijziging in de plaatsing plaatsvindt.
Titel 4. Sociale toeslagen
§ 1. Een rechtgevend kind dat recht geeft op kinderbijslag als vermeld in artikel 210, § 1, of dat recht geeft op de gewone wezenbijslag, vermeld in titel 2, kan recht geven op een maandelijkse sociale toeslag als voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 18, tweede lid, 1° en 2°.
Een rechtgevend kind dat recht geeft op kinderbijslag als vermeld in artikel 210, § 1, of dat recht geeft op de gewone wezenbijslag, vermeld in titel 2, kan recht geven op een maandelijkse sociale toeslag als voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 18, tweede lid, 3°, op voorwaarde dat er in het gezin van zijn bijslagtrekkende of begunstigden een derde of volgend rechtgevend kind bij komt vanaf 1 januari 2019, dat recht geeft op de gezinsbijslagen, vermeld in boek 2, deel 1, titel 3 tot en met 5.
Het bedrag van de toeslag, vermeld in het eerste en tweede lid, bedraagt:
- 60,74 euro voor het rechtgevende kind dat recht geeft op kinderbijslag van 92,09 euro;
- 42,92 euro voor het rechtgevende kind dat recht geeft op kinderbijslag van 170,39 euro;
- 18,96 euro voor het rechtgevende kind dat recht geeft op kinderbijslag van 254,40 euro.
Een rechtgevend kind dat recht geeft op kinderbijslag als vermeld in artikel 210, §1, of dat recht geeft op de gewone wezenbijslag, vermeld in titel 2, kan recht geven op een maandelijkse sociale toeslag van 32,33 euro als voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 18, tweede lid, 1/1°.
§ 2. Het bedrag van de toeslag, vermeld in paragraaf 1, derde lid, 1°, wordt verhoogd tot 114,72 euro voor het betrokken rechtgevende kind, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, als de bijslagtrekkende of de begunstigden van de kinderbijslag voor dat rechtgevende kind in aanmerking komt of komen voor de toeslag voor langdurig zieken en arbeidsongeschikten en mindervaliden, vermeld in artikel 50ter juncto artikel 56, § 2, artikel 56quinquies, § 1, en artikel 57, eerste lid, van de Algemene kinderbijslagwet.
De Vlaamse Regering breidt de toepassing van het eerste lid uit tot andere personen dan de bijslagtrekkende of begunstigden, op voorwaarde dat die andere personen een gezin vormen met het rechtgevende kind.
Het bedrag van de toeslag, vermeld in paragraaf 1, derde lid, 1°, wordt ook verhoogd tot 114,72 euro voor het betrokken rechtgevende kind, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, als de bijslagtrekkende of begunstigde van de kinderbijslag voor dat rechtgevende kind in aanmerking komt voor een toeslag voor een persoon die een overlevingsuitkering geniet, waarbij is voldaan aan de vereiste, vermeld in artikel 56quater, vierde lid, van de Algemene kinderbijslagwet.
Het bedrag van de toeslag, vermeld in paragraaf 1, derde lid, 1°, wordt ook verhoogd tot 114,72 euro voor het betrokken rechtgevende kind, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, als dat kind, met toepassing van artikel 56septies van de Algemene kinderbijslagwet, op 31 december 2018 de toeslag, vermeld in artikel 50ter van de Algemene kinderbijslagwet, ontving. Het betrokken rechtgevende kind blijft recht houden op die toeslag zolang dat kind het gezin van de natuurlijke persoon die op 31 december 2018 ten minste zes maanden minstens 66 percent arbeidsongeschikt was, niet verlaat.
De Vlaamse Regering kan de nadere uitvoeringsbepalingen voor deze paragraaf vaststellen.
§ 3. Het bedrag van de toeslag, vermeld in paragraaf 1, derde lid, 3°, wordt verhoogd tot 37,29 euro voor de betrokken kinderen, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, als de bijslagtrekkende of begunstigde van de kinderbijslag voor die rechtgevende kinderen in aanmerking komt voor de toeslag voor eenoudergezinnen, vermeld in artikel 41 van de Algemene kinderbijslagwet.
De Vlaamse Regering kan nadere uitvoeringsbepalingen voor deze paragraaf vaststellen.
§ 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt het alleenwonende rechtgevende kind als een gezin aangezien.
Voor elk kind dat in november 2022 recht geeft op een maandelijkse sociale toeslag als vermeld in artikel 222, wordt het bedrag, vermeld in artikel 222, voor de maand november 2022 eenmalig verhoogd met 100 euro.
Voor elk kind dat in april 2023 recht geeft op een maandelijkse sociale toeslag als vermeld in artikel 222, wordt het bedrag, vermeld in artikel 222, voor de maand april 2023 eenmalig verhoogd met 100 euro.
Het bedrag van 100 euro, vermeld in het eerste en tweede lid, wordt in afwijking van artikel 4 niet geïndexeerd.
Het rechtgevende kind dat recht geeft op een verhoogde kinderbijslag voor wezen als vermeld in artikel 214, §1 of §3, of artikel 215, §2, geeft geen recht op een maandelijkse sociale toeslag.
Een rechtgevend kind als vermeld in artikel 8, §2, eerste lid, 4°, heeft recht op een maandelijkse sociale toeslag als vermeld in artikel 222, §1, derde lid, als het kind voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 41 van de Algemene kinderbijslagwet, eerste en tweede streepje.
Titel 5. Begunstigden
§1. De bijslagtrekkende voor het rechtgevende kind op 31 december 2018 blijft de bijslagtrekkende voor dat kind, tenzij een wijziging in het ouderlijk gezag of in de opvoedingssituatie van het kind zich voordoet. In dat geval worden de bepalingen voor de aanwijzing van de begunstigden en de regels van de uitbetaling overeenkomstig boek 2, deel 4, titel 1, hoofdstuk 1, en boek 2, deel 4, titel 2, hoofdstuk 1, toegepast. De bepalingen van artikel 68 en artikel 75 tot en met 78, zijn van toepassing zowel op de bijslagtrekkende als de begunstigde.
De wijziging in het ouderlijk gezag wordt vastgesteld door de bevoegde rechtbank.
De bijslagtrekkende die de forfaitaire pleegzorgbijslag, vermeld in artikel 219, ontving op 31 december 2018, blijft die pleegzorgbijslag ontvangen zolang zich geen wijziging in de plaatsing in het pleeggezin voordoet ten aanzien van het rechtgevende kind en zolang de toekenning ervan niet wordt herroepen onder de voorwaarden die de Vlaamse Regering daarvoor heeft bepaald.
De bijslagtrekkende kan van bankrekening veranderen mits naleving van de regels opgelegd door artikel 64.
§2. Een bijslagtrekkende die een gezin vormt met een persoon die in aanmerking komt voor de toeslag voor langdurig zieken en arbeidsongeschikten en minder- validen, vermeld in artikel 50ter juncto artikel 56, §2, artikel 56quinquies, §1, en artikel 57, eerste lid, van de Algemene kinderbijslagwet, kan de uitbetalingsactor schriftelijk verzoeken onmiddellijk de bepalingen over de aanwijzing van begunstigden en over de uitvoeringsregels van uitbetaling, vermeld in boek 2, deel 4, titel 1, hoofdstuk 1, en boek 2, deel 4, titel 2, hoofdstuk 1, toe te passen.
De Vlaamse Regering kan het eerste lid van deze paragraaf uitbreiden tot andere personen dan de bijslagtrekkende.
§3. Vanaf 1 januari 2020 kan een bijslagtrekkende of een mogelijke begunstigde die dat wil, in afwijking van paragraaf 1 en met een schriftelijk verzoek, de uitbetalingsactor vragen om de bepalingen over de aanwijzing van begunstigden en over de regels over de uitbetaling, vermeld in boek 2, deel 4, titel 1, hoofdstuk 1, en deel 4, titel 2, hoofdstuk 1, toe te passen.
In afwijking van het eerste lid kan een bijslagtrekkende niet vragen om de bepalingen inzake begunstigden toe te passen wanneer onder toepassing van artikel 210, §5, nog een proportionele verdeling loopt. Deze kan wel van bankrekening wijzigingen onder toepassing van paragraaf 1, vierde lid, en van uitbetalingsactor wijzigen overeenkomstig artikel 227, §2, van dit decreet.
Titel 6. Keuze van de uitbetalingsactor
§1. De rechtsopvolger van het kinderbijslagfonds dat instond voor de uitbetaling van de kinderbijslag overeenkomstig de kinderbijslagreglementering, staat na de inwerkingtreding van dit decreet, in voor de uitbetaling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid voor een rechtgevend kind dat recht geeft op kinderbijslag als vermeld in artikel 210, §1, of op kinderbijslag voor wezen als vermeld in titel 2.
§2. De personen aan wie de toelagen worden uitbetaald in het kader van het gezinsbeleid voor een rechtgevend kind dat recht geeft op kinderbijslag als vermeld in artikel 210, §1, of op kinderbijslag voor wezen als vermeld in titel 2, kunnen op zijn vroegst na het verstrijken van een periode van één jaar na de inwerkingtreding van dit decreet met een schriftelijk verzoek een andere uitbetalingsactor aanwijzen, overeenkomstig artikel 64 en 65.
§3. De personen die onder toepassing van artikel 225, §1, eerste lid, en §2, reeds voor het verstrijken van de in de tweede paragraaf bepaalde termijn begunstigde werden, kunnen ook voorafgaand aan het verstrijken van de periode in deze paragraaf een andere uitbetalingsactor aanwijzen.
§ 4. In afwijking van de paragrafen 1 tot en met 3 worden, wanneer een bijslagtrekkende rechtgevende kinderen heeft voor wie de gezinsbijslagen worden uitbetaald door verschillende uitbetalingsactoren, deze dossiers vanaf 1 januari 2019 samengevoegd bij de uitbetalingsactor van het oudste rechtgevende kind.
Deze samenvoeging gebeurt ten laatste op 30 juni 2019 en zal vanaf 1 januari 2019 ook gebeuren op het ogenblik dat een van de volgende situaties zich voordoet:
1° elke wijziging in de gezinssituatie van de bijslagtrekkende uit het eerste lid, in het ouderlijk gezag voor een van de kinderen van de bijslagtrekkende of in de opvoedingssituatie van een van de kinderen van de bijslagtrekkende uit het eerste lid;
2° elke wijziging in de plaatsing van een kind bij de bijslagtrekkende uit het eerste lid;
3° een recht op wezenbijslag als vermeld in artikel 214, § 1 en § 3, artikel 215, § 2, eerste lid, en artikel 216 ontstaat of verdwijnt voor een kind van de bijslagtrekkende uit het eerste lid;
4° het recht op een sociale toeslag of een hogere sociale toeslag, vermeld in artikel 222, ontstaat of verdwijnt voor een kind van de bijslagtrekkende uit het eerste lid;
5° er ontstaat of verdwijnt een recht op een zorgtoeslag als vermeld in artikel 218 voor een kind van de bijslagtrekkende uit het eerste lid;
6° het recht op kinderbijslag, vermeld in artikel 210, of op de gewone wezenbijslag, vermeld in artikel 214, § 2, eindigt voor een kind van de bijslagtrekkende uit het eerste lid.
Na het verstrijken van een periode van een jaar na de inwerkingtreding van dit decreet kan de bijslagtrekkende uit het eerste lid met een schriftelijk verzoek een andere uitbetalingsactor aanwijzen, overeenkomstig artikel 64 en 65.
Deel 3. Inwerkingtredingsbepalingen
Dit decreet treedt in werking op 1 januari 2019.
Een rechtgevend kind dat geboren is na 31 december 2018, geeft recht op gezinsbijslagen als vermeld in boek 2, deel 1.
Een rechtgevend kind dat geboren is vóór 1 januari 2019 en voor wie op 31 december 2018 geen recht op kinderbijslag is geopend overeenkomstig de kinderbijslagreglementering, geeft recht op de gezinsbijslagen, vermeld in boek 2, deel 1.
In afwijking van het eerste lid treden de bepalingen over de selectieve participatietoeslagen in boek 2, deel 2, in werking op 1 september 2019.
In afwijking van het eerste lid treedt artikel 10 in werking op 1 oktober 2018.